Karakterschets der Mannen, gegrond op menschkundige waarnemingen. Eene Wederga van de Karakterschets der Vrouwen. Door C.F. Pockels, Geheimraad van den Hertog van Brunswijk-Lunenburg. Uit het Hoogduitsch vertaald. IIIde en laatste Deel, in 2 Stukken. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. In gr. 8vo. 310 Bl.
‘Of er een hooger levensbeginsel van bevattings- en doordringingskracht in den Man, dan in de Vrouw, aanwezig is, - dus iets werkelijk oorspronkelijks en karakteristieks in de binnenste geestigheid van den Man zelf voorhanden zij?’ Deze vraag wordt in dit Deel door den Schrijver, hij zegt het zelf, niet zonder huivering beäntwoordt, en toestemmend beäntwoord. Wij gelooven gaarne, dat hij huiverde; wij voor ons huiveren hier niet: want het is ons vast besluit, wij mengen ons niet in dien twist, en willen zelfs bij de opgave bijzonder kort zijn. Het eerste Stuk van dit derde Deel handelt over de mannelijke Genie, als oorspronkelijkheid van de hoogere zielskracht van den Man. In de wijze van denken verklaart de Schrijver, dat de Vrouw den Man, als een haar volkomen gelijk wezen, evenaart, met alle die regten en voortreffelijkheden, welke de menschen tot de rede verheffen, en eeuwig van de wereld der dieren zullen afzonderen; maar tevens meent hij, dat eene grootere bewegelijkheid van den mannelijken geest zigtbaar is. Hij geeft voorts de beteekenis van Genie in eenen negativen zin; vierderlei onderscheiding maakt hij: 1) Enkel leerzame, ligtbevattende, leergierige kunstenaars. 2) Vurige, vrijmoedige, onstuimige vernuften; zelfdenkers zonder uitvindingskracht. 3) Zoogenaamde kracht-genie, geforceerde origineele mannen. 4) Geestige vernuften. - Hierop geeft hij van de ware door hem bedoelde Genie, die hij der Vrouwen weigert, deze bepaling: de vrije spontaniteit van den geest, in de normale