| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Geschiedenis van de Christelijke Kerk in de Achttiende Eeuw; door A. Ypey, Doctor en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid enz. te Harderwijk. Xde Deel. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. In gr. 8vo. 663 Bl. - Dit Deel is ook afzonderlijk te bekomen, als het Tweede Deel der Geschiedenis van de bijzondere Kerkgenootschappen en Godsdienstsecten der Protestantsche Dissenters in de XVIIIde Eeuw.
Aan den Hoogleeraar A. Ypey, enz. Te Leyden, bij J. van Thoir. 1810. In gr. 8vo.
Gewetensdwang, Domheid en Onverschilligheid, gelijk zij doorgaans elkander in de hand werken, zoo zijn zij ook eenstemmig ter bevordering van overeenkomst in gevoelens, en ter handhaving van uitwendige eensgezindheid in het Godsdienstige. Het heilzame van dit uitwerksel schijnt strijdig met het onedele der oorzaken. Wie toch, die eenigzins nadenkt over onvervreemdbaar regt en dure verpligting, gruwt niet van Gewetensdwang, Domheid en Onverschilligheid! Dan het zegenrijke van derzelver nu bedoelde gevolgen is ook slechts schijn. Zij brengen wel te wege uitwendige overeenstemming en rust, maar die vergeleken mag worden bij het onberoerde van stilstaande modderpoelen, niets dan ongezonde dampen doende opstijgen. Immers Gewetensdwang maakt de vrijheid van denken tot misdaad, Domheid benevelt het redelijk vermogen, en Onverschilligheid verlamt alle veerkracht der ziele. Eenheid des geestes, bevestigd door den band des vredes, kan, als de vrucht van echte verdraagzaamheid, alleen bestaan door godsdienstige vrijheid. Intusschen is deze moeder der verlichting de voedster tevens van verschil in gevoelens. Waren de onderwerpen van den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst zoo helder en eenvoudig, dat geringe mate van schranderheid genoeg ware dezelve naar eisch te bevatten, 's menschen kortzigtigheid zou geene bron kunnen zijn van verschil- | |
| |
lende denkwijze. Stonden bovendien de driften steeds onder de heerschappij, die haar moet besturen; het verschil in denkwijze, het onderzoek en de verlichting voordeelig zijnde, zou nimmer schadelijk worden voor den vrede der Kerke. Maar meestal heeft het tegengestelde plaats. Vele onderwerpen laten stoffe over voor bespiegeling. Zij kunnen uit onderscheiden oogpunten worden bezigtigd. Sommige, wil men te diep indringen, gaan de bevatting te boven, en zullen, aan deze zijde des grafs, voor 's menschen kortzigtigheid wel beneveld blijven. Geen wonder, derhalve, dat de gevoelens ongelijk worden; en wanneer men nu niet
slechts belang stelt in de begrippen, die men voor de aannemelijkste houdt, maar aan dezelve waardij hecht op eene wijze, dat de geestdrift eenen anderen denktrant met te grooten ijver veroordeelt, dan zijn de scheuringen meestal onvermijdelijk. Waar vrijheid van Godsdienst heerscht, elke Gezindte dezelfde bescherming geniet, en geene geldmiddelen ontbreken, ziet men, bij gebrek aan verdraagzaamheid, van tijd tot tijd nieuwe Secten ontstaan. Hier gaven verschillende gevoelens over leerstukken, daar onderscheiden denktrant over de wijze van prediken, ginds uiteenloopende begrippen over deze en gene Kerkgebruiken, elders geringe beuzelingen aanleiding om de verdeeldheden onder de Christenen te vermeerderen, die, zekerlijk strijdig met den geest der Evangelische leere, echter ook, hier en daar, nuttige gevolgen hadden.
Uit genoemde hoofdbronnen zijn opgeweld die bijzondere Kerkgenootschappen en Godsdienstsecten der Protestantsche Dissenters in de 18de Eeuw, welke door den Hoogleeraar ypey in dit Deel vermeld zijn. Voor de laatst gemaakte aanmerking kunnen bijzonder de Methodisten ten bewijze dienen, van welke wij in de eerste plaats een geschiedkundig Berigt aantreffen. Want buiten het voordeel, dat zij anderen aanbragten, die door hunne dweeperij waardij leerden stellen in gezonder begrippen, hebben zij veel goeds gesticht, door hunne ernstige predikwijze, bij de geringe volksklasse; gelijk wij zien zullen uit een beknopt verslag van 't geen de Schrijver in zijn Werk uitvoerig mededeelt.
Johan en karel wesley, zich in 1729 aan de Hoogeschool te Oxford in de wetenschappen oefenende, rigtten, met twee andere Studenten, morgan en kirkham, een Gezelschap op ter onderlinge volmaking in de Latijnsche en Grieksche Letterkunde. In hunne bijeenkomsten des
| |
| |
Zondags, lazen zij alleen het Nieuwe Verbond in den grondtekst. Dit gaf aanleiding tot godsdienstige gesprekken. Het Gezelschap groeide aan in leden, (waaronder zich jacob hervey en vooral george whitefield naderhand onderscheidden,) hield zich bezig ter onderlinge stichting in kennis en godzaligheid, en begon deszelfs nuttige werkzaamheid naar buiten, door het bezoeken van gevangenen, en het uitdeelen van kleine godsdienstige schriften aan behoeftige menschen te Oxford. Hun bedrijf en oogmerk ruchtbaar wordende, behaagde geheel niet aan hunne Medestudenten. Een derzelven, johan bingham, zeide eens spottende: ‘Er is hier aan de Akademie eene nieuwe soort van Methodisten opgestaan;’ doelende op toen bekende Geneesheeren, die naar zekere Methode hunne zieken behandelden. Van daar de naam, het Genootschap, vervolgens door hen opgerigt, bijgebleven; alzoo de Studenten, sedert, hetzelve de Klub der Methodisten noemden.
In de voornaamste hoofdpunten der leere verschilden zij niet van de Episkopale Kerk, waartoe zij behoorden. Toen deze echter rekkelijker werd in het voorstaan eener Algemeene Genade, hielden zich de Methodisten te dezen meer aan de Puriteinen; schoon zij in de Kerkplegtigheden, tegen welke de laatsten zoo zeer ijverden, meer de Episkopale Kerk bleven volgen. Maar 't geen de Methodisten inzonderheid aanspoorde tot het prediken enz. op hunne wijze, was de trant, waarop men in de Episkopale Kerk wel diepzinnig philosopheerde over de voornaamste geloofspunten en voorschriften der Zedekunde, maar de Beoefeningsleer vergat, van welke de Predikanten der XVIIde Eeuwe zoo veel werks hadden gemaakt. Het Christelijk prediken had voor het uitspreken van zedekundige vertoogen plaats geruimd. Dit was droog, onvruchtbaar, en baarde tegenzin bij het volk, 't welk daarom dikwijls de kerk verliet, als de Predikant den kansel beklom om de Leerrede te houden, nadat de gewone eerdienst, bestaande in bidden en zingen, volbragt was. Godsdiensteloosheid onder alle klassen van menschen, vooral bij de geringe, was van dat misbruik het gevolg; en ter stuiting van dit kwaad vereenigden zich de Methodisten, die, voor Enthusiasten uitgekreten, ook wel in 't dweepachtige vervielen en hier en daar geestelijke beroeringen werkten, maar toch het volk, voor 't welk zij in de kerken niet alleen, maar ook in de open lucht en op
| |
| |
de straten predikten, meermalen, van ongodsdienstigheid en zedeloosheid, op den beteren weg terugbragten.
De openbare tegenstand, dien zij vonden, deed de Gebroeders wesley, in 1735, naar Georgie, in Noord-Amerika, vertrekken, om te beproeven of zij daar meer nut konden stichten. Niet alleen aan hunne landgenooten, maar ook aan de Heidenen, predikten zij aldaar het Evangelie.
Het Gezelschap der Methodisten, te Oxford gebleven, verminderde. Whitefield was, zoo 't schijnt, de laatste, en vandaar, schoon te onregte, als het hoofd dezer Secte beschouwd. Ook deze ging naar Amerika, doch keerde, even als j. wesley, naar Engeland terug.
Door nader bekend te worden met de Evangelische Broeders, schijnt wesley een voorstander geworden te zijn van de leer der algemeene genade; 't welk tusschen hem en whitefield een hevigen pennestrijd veroorzaakte, die, eene scheuring ten gevolge hebbende, de Methodisten, omstreeks 1741, in Wesleyanen (ook Universalisten en Arminianen) en Whitefieldianen (ook Partikularisten en Kalvijnisten genoemd) verdeelde, die zich echter, met den tijd, tot hun gemeenschappelijk doel vereenigden. Eene vereeniging der Methodisten met de Evangelische Broederen was van korten duur ten tijde van wesley en van zinzendorff, die, als hoofden van twee aanhangen, hoe eenstemmig in doel en beginselen, elkander te naijverig schenen. Sedert zijn de leden dier Genootschappen weer nader aan elkander door Christelijke liefde verbonden.
Doe boete - geloof - gehoorzaam! was de zinsprenk van wesley, en ook de hoofdinhoud zijner Leerredenen. Deze leer, en de wijze, waarop zij gepredikt werd, beschouwden sommigen als een nieuwen weg ten Hemel, en werd veracht van hun, die meer ophadden met de bevordering van kennis en deugd, dan met de opwekking van enkel godsdienstig gevoel. Anderen vonden in die leer het ware voedsel voor het hart, het leven van hun geloof, en de kracht ter zaligheid. Wanneer er in de Episkopale Kerk een Methodistisch Leeraar predikte, was de kerk vol, anders schraal voorzien. De tegenstanders bewerkten, dat de kerken voor de Methodistische Leeraars gesloten werden; en alzoo is dan de aanhang der Methodisten tot het bijzonder Kerkgenootschap van dien naam gevormd. Intusschen kan men thans niet meer zeggen, dat zij een
| |
| |
afzonderlijk Genootschap uitmaken, 't welk eene algemeene geloofsbelijdenis en dezelfde gebruiken volgt. Zij vereenigen zich met alle Christenen, die, naar hunne denkwijze, in waarheid dien naam verdienen. Met de Kwakers vermengen zij zich echter niet. Anders hebben zij, even als de Evangelische Broeders, hunne geloofsgenooten onder alle Gezindten.
Na eerst eenigen tijd, toen zij uit de Kerk geweerd waren, op de openbare wegen of buiten de steden in het veld gepredikt te hebben, werd hun het bouwen van Kerken in Londen en elders toegestaan, die Tabernakelen en Kapellen in groote, doch in kleine steden of plaatsen Preekhuizen genoemd worden.
Het getal der Methodisten is steeds toegenomen; in 1747 werd het op 12,000, in 1787 op 50-, en in 1797 op meer dan 80,000 begroot, en zal welligt thans boven de 100,000 geklommen zijn. Na den dood van wesley is er onder de Methodisten van zijne partij in Engeland eene groote verdeeldheid ontstaan, die hen nog in aanhangen onderscheidt. Het Genootschap heeft zich niet alleen in Europa, maar tevens in Afrika en Amerika uitgebreid. Wat hunnen inwendigen Kerkstaat betreft, zij waren oorspronkelijk Dweepers en Enthusiasten, maar zijn mettertijd verbeterd. In 't begin werkte hunne predikwijze Nijkerksche beroerten, door haren meerderen invloed op het zenuwgestel dan op het hart en verstand. De aanmerkingen, hierover door den Hoogleeraar ypey ter nedergesteld, zijn zeer juist en fraai, even als de bedenkingen over de heilzame vruchten, die uit dit overdrevene, nadat het tot de ware kalmte was afgedaald, ontstonden. Te regt wordt ook het karakter der Methodisten tegen de verguizing der andersdenkenden verdedigd. Zijn hunne begrippen somber, de oefeningen, waartoe zij zich verpligten, lastig, hunne zeden zijn eerbiedwaardig. De openbare Godsdienstoefeningen zijn eenvoudig en stichtelijk ingerigt. Buiten de gewone, hebben zij bijzondere opwekkingsuren, en bovendien nog ééns in de maand nachtvergaderingen bij volle maan, die niet zoo zeer ten doel hebben elkander door godsdienstige gesprekken te onderhouden, als wel den Allerhoogsten en den Verlosser te verheerlijken - en die, waren zij niet te langdurig, en voor den ambachtsman, die daags werken moet, ongeschikt, naar het oordeel van ypey, zeer heilzaam en navolgenswaardig mogten gerekend worden.
| |
| |
Op het verslag nopens het Kerkbestuur, het Herderlijk Opzigt, de Leer, en eenige onderscheidene Aanhangen onder de Methodisten, volgen Letterkundige en Biographische brigten van johan wesley en george whitefield. De eerste, geen Redenaar, verhielp het zwakke zijner stem en het ongevallige zijner houding door ernst en nadruk in de voordragt, verduurde kloekmoedig allen tegenstand, onderscheidde zich door menschlievendheid, en toonde zijne geleerdheid in de uitgave eener menigte groote en kleinere schriften van een dicht-, taal-, geschiedkundigen, wijsgeerigen, geneeskundigen en godgeleerden inhoud. De laatstgenoemde was in geleerdheid aan wesley niet gelijk, maar overtrof hem in welsprekendheid, zelfs door bolingbroke, hume en anderen bewonderd. Terwijl wendeborn hem als een geestelijken Kwakzalver afschildert, geeft hervey van hem deze getuigenis: ‘Ik heb den voortreffelijken Dienstknecht van Jezus Christus leeren kennen. Waarlijk ik zag geen Christen, die op aarde den Hemel zoo nabij kwam. Men kent dezen beminnenswaardigen en voorbeeldigen man niet genoeg; anders zoude men, in plaats van hem te verkleinen, hem liefhebben en hoogachten. Wat mij betreft, ik zag nog geen zoo levend afdruksel van onzen Heer, geen zoo levend afbeeldsel van onzen Verlosser, geen zoo verheven vermaak in God, geene zoo algemeene welwillendheid omtrent de menschen, geen zoodanig geloof aan de Goddelijke beloften, geen zoo brandenden ijver voor Gods eer; en dit alles zonder de minste gemelijke luim, zonder dwang, maar verhoogd door den innemendsten omgang, en bestuurd door de gezonde rede en de wijsheid der H. Schrift.’
Weinige en van geen belang zijn de Theologische schriften der Methodisten. In Kritiek en Exegese waren hunne Leeraars doorgaans vreemdelingen. Hunne Leerredenen, waarvan echter weinigen het licht zien, waren geheel Asketisch. Een hunner voornaamste grondbeginselen is, dat de mensch hier op aarde tot dien trap van zedelijke volkomenheid stijgen kan, dat hij buiten het bereik is van zonde, en onvatbaar voor ongeregelde begeerten. Deze volmaaktheid wordt, naar hunne begrippen, in één punt des tijds, door de kracht des geloofs gewerkt. Hunne kanselvoordragt is zeer eenvoudig, en alleen strekkende, om, op een' populairen toon, op grondige verbetering des harten aan te dringen, ten einde goede vruchten van een' goeden boom worden ingezameld. Ook hierin
| |
| |
hebben zij vorderingen gemaakt. Hetgeen in vroegere tijden dikwerf wartaal en plat was (te welken opzigte zelfs wesley en whitefield niet altijd de welvoegelijkheid in acht namen) is in latere dagen derwijze veranderd, dat de Hoogleeraar ypey geene zwarigheid maakt te verklaren, dat de meesten den regel van quintiliaan volgen, die leert om zelf te gevoelen 't geen men anderen wil doen gevoelen; zoo dat op hun, Pectus est quod disertos facit, wordt toegepast. Van deze Methodistische Leeraars moet men intusschen de zoogenaamde Leekenpredikers uitzonderen, die doorgaans zeer ongeschikt zijn voor het werk der Evangeliebediening. De geletterde Godsdienstleeraars worden meestal aanvankelijk gevormd in het Instituut, door wesley te Kingswood omstreeks 1768 opgerigt. Dergelijke vindt men ook te Londen. Vandaar gaan zij over tot hoogere scholen, en worden op de gewone wijze bevorderd. Zulk eene hoogeschool, waar alles in den Methodistischen geest is ingerigt, is er door de Gravin van huttington, welke tot de partij van whitefield behoorde, in het Vorstendom van Wallis, alsmede ergens in Schotland, gesticht.
Het verslag, rakende de Methodisten, wordt door den Hoogleeraar ypey besloten met een berigt van de onaangenaamheden, hun door de Episkopalen aangedaan, doch waartoe zij zelven wegens onbetamelijken ijver aanleiding gaven. Zij verachtten de schriften der beroemdste Engelsche Godgeleerden. Tillotson had, bij v., naar het oordeel van whitefield, het Christendom niet beter gekend dan mohammed. Deze en dergelijke smadelijke oordeelvellingen vervulden de harten der Episkopalen met verontwaardiging, en deden schriften te voorschijn komen, waarin het publiek tegen deze dweepende Pietisten gewaarschuwd werd. Wesley en whitefield, gelijk reeds gemeld is, hebben insgelijks tegen elkander de pen gevoerd - en door de Evangelische Broeders zijn ze in vroegere dagen uitgemaakt voor valsche profeten, paapsche straatpredikers, zielenverleiders en kinderen des duivels. Naderhand zijn zij jegens elkander verdraagzamer geworden. Na het wegvallen der hoofden, zijn de ligchamen meer vereenigd; en, naar gelange hunne begrippen zuiverder zullen worden, zal ook hun doel, om godsdienstigen ernst, door verlichting des verstands en verbetering des harten, naar de eenvoudige leer van Jezus, te verbreiden, onder den zegen van boven te beter gelukken.
| |
| |
Men ziet uit dit verslag, op welk eene wijze, ook in dit Deel, de Hoogleeraar ypey voortgaat zijne taak te bearbeiden. Hier en daar wenschten wij mindere langwijligheid, hetwelk door beknopter schrijftrant zou kunnen bevorderd worden. Van alle de volgende stukken dergelijk uittreksel te geven, hoe aangenaam welligt voor onze Lezers, zou te veel plaats wegnemen. Blijkens het overzigt van den inhoud dezes Deels, vinden wij in hetzelve, behalve het berigt van het Kerkgenootschap der Methodisten, van bl. 1-86, Historisch verslag van dat der Glassieten of Sandemannianen in Groot-Brittannië, bl. 86-90. - van het Kerkgenootschap, Christo Sacrum, te Delft, bl. 90-146. Geschiedenis van de bijzondere Godsdienstsecten der Protestantsche Dissenters in de XVIIIde Eeuw, bl. 146-148. Historisch verslag van de Secte der bedorven Mystieken, bl. 148-183. Geschiedenis der Vuurmystieken, bl. 183-301. - der overige bedorven Mystieken, bl. 301-303. Berigt aangaande de Schwenkfelders, bl. 303-309. - de Geïnspireerden, bl. 309-322. - de Gichtelianen, bl. 322-331. - de Buttlerianen, bl. 331-335. - de Ellerianen of Ronsdorpers, bl. 335-368. - de Brugglerianen, bl. 368-373. - de Borsenianen, bl. 373-376. - de Zionsbroederen, bl. 376-378. - eenige later bedorven Mystieken, bl. 378-388. - de Labadisten, bl. 388-424. - de Hebreeuwen, Hattemisten, Deurhovianen, en Schortinghuizianen, bl. 424-429. - eenige Separatisten in Engeland, bl. 429-433. - de Swedenburgianen, bl. 433-510. - eenige voorname Mannen
onder de bedorven Mystieken, bl. 510-569. Historisch verslag van de Secte der Dweepers, bl. 569-663.
Welk eene menigte Kerkgenootschappen en Secten! Voegt hierbij de Aanhangen, welke reeds in de voorgaande negen Deelen dezer Geschiedenis der XVIIIde Eeuw verhandeld zijn - wie kan hier aan denken, zonder den wensch van meerdere eenstemmigheid te vernieuwen? Zal dezelve eindelijk vervulling bekomen? Wij willen ons geene voorspellingen veroorloven, doch zien met genoegen elke poging, die op goeden grond wordt aangewend, om de breuken te heelen, en op onderscheidene plaatsen ook niet ongezegend zijn gebleven. Dit schrijvende, kunnen wij ons niet weerhouden nog te gewagen van 't geen wij hier betreffende het Genootschap Christo Sacrum vinden. Wij voelen ons hiertoe te meer genoopt, om tevens onze Lezers bekend te maken met den Brief, aan den Hoogleeraar ypey, over eenige aanmerkingen, in gemeld verslag voor- | |
| |
komende. Deze Brief, door Mr. j.h. onderdewijngaart canzius, Leeraar bij het Genootschap Christo Sacrum te Delft, geschreven, is in fikschen stijl gevat, op heuschen toon gestemd, en kan, onzes inziens, niet dan aangenaam en vereerend zijn voor den Hoogleeraar, als daarin de erkentelijke hulde, voor de schoone, krachtige en mannelijke bewerking van dit stuk, openlijk ontvangende.
Christo Sacrum heeft ten doel de bevordering van eenheid des geestes door den band des vredes, onder het staan blijven in de waarheid. Het verlangt, uit alle onderscheidene Protestantsche Genootschappen, waarvan zij nogtans leden blijven, Christenen bijeen te zamelen. ‘Zoo dit den stichteren werkelijk gelukt ware,’ zegt ypey, ‘zou men het proefondervindelijk bewezen zien, dat eene dadelijke vereeniging van Protestantsche groote en kleine Godsdienstgenootschappen zeer mogelijk ware.’ - ‘Dit is,’ zegt de Briefschrijver, ‘inderdaad gelukt. Het Genootschap bevat ongeveer honderd leden uit Hervormden, Lutherschen, Remonstranten, Roomschen, waarvan niemand ooit poging heeft aangewend, om zijn Kerkgenootschap te verlaten (hoe zeer men van de Roomschen kan zeggen, dat, uit hoofde van de geheele Protestantsche inrigting des Genootschaps, hunne betrekking tot derzelver eerstgemelde hoedanigheid, als vanzelve, ophoudt) en echter allen zich gestadig, in den geest des Genootschaps, aan het Avondmaal laten zien.’
Eene andere aanmerking geeft gelegenheid ter ontwikkeling van het oogmerk van den buitengewonen Leerdienst, die door het Genootschap op den 31 December, tot sluiting van het jaar, plegtig gehouden wordt. Men herinnert de vergaderden aan het gebeurde met Kerk en Vaderland en bijzondere kringen der zamenlevinge. Juich- en Treurliederen worden aangeheven wegens stoffe van vreugde en droefheid door elk ondervonden. Het, door koren, bij die gelegenheid aangeheven lied wekt eene treffend klimmende aandacht. De inhoud van hetzelve is eenvoudig stichtend, en wordt door den Eerw. onderdewijngaart canzius in den Brief medegedeeld. - Keurige Gezangen wisselen bij gewone en plegtige Eer- en Leer-diensten de Gebeden en Leerredenen af, - Gezangen, deels door den Medeleeraar j. van haastert gedicht, deels over- | |
| |
genomen uit de Bundels der Doopsgezinden, uit de Evangelische Gezangen, de Liederen van van alphen, enz.
Als een wezenlijk gebrek der inrigting van het Genootschap, merkt ypey aan, dat er te min gewigt gesteld schijnt te worden in de uitlegging des Bijbels bij het houden der Leerredenen - dan dit wordt door onderdewijngaart canzius in eene breede aanteekening opgehelderd en wederlegd.
Als Leden van Christo Sacrum zijn dezulken door de Hervormden gecensureerd, die daarna hunne kinderen niet meer in de Hervormde Kerk, maar in Christo Sacrum lieten doopen. Dit wordt ook door den Hoogleeraar ypey afgekeurd, en in 't gemeen de bediening des Doops beschouwd als een dier kwalijk gekozen middelen, welke de belangen des Genootschaps hebben tegengewerkt, dewijl alle in het Genootschap gedoopten daardoor ééne bijzondere Gezindte uitmaken, waaromtrent het beter geweest ware, dat, bij de meerdere vestiging des Genootschaps, deswege beschikkingen gemaakt waren, die minder tegenstand zouden hebben gevonden; terwijl dan ten minste het derde artikel der Kerkenorde bij de Hervormden niet had kunnen gelden tegen den Eerw. j. van haastert, een' der Leeraren des Genootschaps. - Over alle deze bijzonderheden vindt men in den Brief van onderdewijngaart canzius juiste en belangrijke aanmerkingen.
Behalve deze, en enkele van minder gewigt, vinden wij een paar aanmerkingen, bij welke wij onze Lezers nog een oogenblik willen bepalen.
De Hoogleeraar ypey berigt, dat tot het Avondmaal in Christo Sacrum niet slechts de leden des Genootschaps, maar ook alle Christenen, van welke Gezindte dezelve zijn mogen, die er tegenwoordig zijn, genoodigd worden, mits zij vooraf bij bestuurders kennis van hun voornemen geven, en blijk van lidmaatschap van eenig Christelijk Genootschap openleggen. Dit wordt door onderdewijngaart canzius toegestemd, als strookende met de wetten; doch bekende personen, schrijft hij, worden staande de bediening toegelaten. Men neemt deze voorzorge uit vrees voor misbruik. Maar zou deze vrees gegrond zijn, en het niet met den geest des Genootschaps en den aard der Plegtigheid beter strooken, dat men elk, bekend of onbekend, op eigen proeve, aan de Tafel des Heeren noodigde? Wie vermeet zich, over de geschikt- of ongeschiktheid zijns broeders te oordeelen! om nu niet uit te
| |
| |
weiden over de mogelijkheid, dat eene deelneming bij iemand, door dadelijke stichting daartoe genoopt, het beginsel zijn kan eener waarlijk Christelijke hervorming!
Het Genootschap heeft eene belijdenis, bestaande uit eenige artikelen, die door den Hoogl. ypey (bl. 106 en 107) worden opgegeven, en waarbij hij (bl. 129) niet ondienstig eenige andere gevoegd acht. De Hoogl. erkent wel, dat, ten opzigte der gevorderde artikelen, de Socinianen van de overige Protestanten geheel afwijken; doch deze komen, als hier te lande geene bijzondere Gezindte uitmakende, niet in aanmerking; terwijl alleen den Neologen deze artikelen tot ergernis zouden kunnen strekken. - Maar welke zijn die Neologen? Dezulken (volgens bl. 108) die zich alleen naar de beoefening der Zedeleer van het Evangelie Christenen noemen. - Bij deze gelegenheid weder niet kunnende verbergen onze afkeerigheid van het gescherm met het woord Neoloog, zien wij niet dat de bedenking rakende de Socinianen steek houde, daar toch ieder individu zich met Christo Sacrum moest kunnen verbroederen. Maar is onderdewijngaart canzius ook wèl geslaagd in zijne aanmerking op bovengemelde woorden des Hoogleeraars? Immers, zoo men toch artikelen maakt, gelijk Christo Sacrum gemaakt heeft, waarom dan niet derzelver getal vermenigvuldigd, en uit alle belijdenissen allen overgenomen? Dit te vreemd luidende, heeft men, naar de aanmerking des Briefschrijvers, Christenen willen oproepen en geen Genootschap beleedigen, en, in het aanvoeren van geloofswaarheden, het evenwigt tusschen het te veel en te weinig bewaren. Recensent verbeeldt zich geen Neoloog te zijn, in bovengemelden zin dezes woords; en echter zou hij zwarigheid maken in het onderschrijven van alle de artikelen van Christo Sacrum, althans in het vaststellen van dezelve voor een
Genootschap, welks edel doel is vereeniging, langzame herstelling der breuke, gelegenheidschenking tot verbroederen. Ten aanzien van de bepaling der leerstukken, zou de Recensent, des geraadpleegd geweest zijnde, geadviseerd hebben: Men legge den éénigen grondslag: jezus de christus. Elk zie toe, hoe hij daar op bouwe! - want de Apostel (wien men toch geenen Neologischen denktrant zal toedichten) zegt: Niemand kan een ander fundament leggen. Men make huishoudelijke schikkingen, die buiten 't geweten omloopen; maar in een Genootschap van zulk eene algemeene Christelijke bedoeling komen geene artikelen, onzes in- | |
| |
ziens, te pas. Elke Leeraar predike, bescheiden, naar zijne overtuiging, en elke leek volge het licht, 't welk hij meent te moeten volgen. Dus kan het gebouw des Christendoms op den regten grondslag worden opgetrokken, in navolging der apostelen zelven, die van de eerste Christenbelijders ook geenen anderen dan 't geloof in jezus den ghristus vorderden. - Hoe zeer wij dus den Brief met genoegen gelezen hebben, moeten wij in dit opzigt van den Eerw. Schrijver verschillen; en hoe zeer wij over 't geheel het Werk van den Hoogleeraar ypey aanprijzen, kunnen wij onder andere ons zegel niet hangen aan zijne woorden, bl. 109: ‘Dat er geen Kerkgenootschap bestaan kan zonder Geloofsformulieren, en dat, ja zelfs wanneer alle Kerkgenootschappen zich met elkander tot één Genootschap vereenigen wilden, er dan nog, ter bevordering van de goede orde, zulk een formulier plaats zoude moeten hebben.’ |
|