ring en beoefening van geleerdheid en de fraaije letteren. Intusschen doet dit zeer weinig af, en men heeft, immers in ons oog, wel weinig kennis van dat heilige Kloosterleven en geheel deszelfs strekking, - wel weinig kennis van de geschiedenis in vroegeren en lateren tijd, of moet wel zeer bevooroordeeld zijn, indien men zich over de opheffing der Kloosters meer bedroeven dan verheugen wil; wij voor ons althans schreven niet gaarne voor dezelve eene verdediging. En wat de Nonnen betreft: ‘Eene goede Moeder, eene brave, teedere Echtgenoote, eene arbeidzame, werkzame Huishoudster, is meer waardig, dan honderd Nonnen,’ - ook al konden wij van deze, gelijk nu maar al te veel het geval is, niet zeggen, dat zij ‘in eene taal, welke zij niet verstaan, tot God bidden, slechts werktuigelijk den mond in het koor openen en hare longen in beweging brengen, het hart echter koel en ledig laten; elkander wederzijds honen, beleedigen, vervolgen, en, zonder de stem der rede te hooren en
uit eigene overtuiging goed te handelen, zich als werktuigen leiden laten, beheerschen en beheerscht worden.’ Deze Tafereelen uit de papieren van zeker Clarissinnen Klooster bevelen wij der lezing aan van een' ieder, die met de inwendige gesteldheid van zoodanig gesticht, en de uit den aard van hetzelve voortvloeijende, of ook wel roevallige, maar vrij algemeene armzaligheden, nader bekend wil zijn; en wij vonden geene de minste reden, om aan de echtheid van dit verhaal te twijfelen. Het bevat de geschiedenis van een diep ongelukkig meisje, eene beminnelijke dweepster, die de wereld en een haar allezins gelukkig huwelijk opofferde, en, na vrij wat moeite, (want hare ouders waren niet bemiddeld) in het Klooster kwam. Hoe het daar toeging, wat het onschuldig schepsel lijden moest, hoe en waarom zij mishandeld werd, en op welk eene bijzonder gelukkige wijze hare ellende ter kennis kwam van den menschlievenden Vorst (deze geschiedenis behoort nog tot het midden der vorige eeuw) en door hem werd opgeheven, zegt ons dit treurig en over het geheel eenvoudig verhaal, hetwelk wij niet zonder aandoening lezen konden; terwijl wij overtuigd zijn, dat, als de geschiedenis van ieder Klooster eens aan 't licht kwam, men een aantal nog rampzaliger slagtoffers vinden zou. Indedaad de Kloosters zijn de woningen van waar geluk en inwendigen vrede niet; wij houden diegene onder de Sekse de meest godsdienstige en eerwaardigste, die (om met eenen Apostel te spreken) eenes mans vrouwe geweest is, getuigenis heeft van goede werken, kinderen heeft opgevoed, gaarne heeft geherbergd, der heiligen voeten heeft gewasschen, den verdrukten genoegzame hulp heeft gedaan, en allen goed werk heeft nagetracht, of die dit nog werkelijk doet. En wat de Mannen betreft, zeggen wij met