is verreweg 't uitvoerigste, en in de daad voortreffelijk behandeld. - Onder de vreemde en ongepaste uitdrukking van vrijheid, 't derde stuk van onze volmaking, verstaat de Schrijver 't vermogen, om overeenkomstig de erkende waarheid te handelen. En hier komen dan de middelen in aanmerking, door welken wij tot onzen pligt kunnen bekwaamd worden: eene nieuwe geboorte, geloof, overdenking der waarheid, gepaard met gebeden in den zin van Jezus, heerschappij over de gedachten en over de begeerten, oefening van 't ligchaam om allerhande bezwaarlijkheden te kunnen doorstaan, en naauwkeurige stiptheid in onze bezigheden. - Door zaligheid eindelijk, de vrucht van eene geoefende, vrijhandelende rede, wordt zulk een toestand van den geest verstaan, waarin wij wel te vrede zijn en ons wel bevinden, welke een aanvang neemt van 't tijdstip af, dat de verlichte mensch begint overeenkomstig de waarheid te handelen. Zij ontstaat uit het gevoel van rust en geregeldheid in de ziel, uit 't gevoel van onze waarde, dat men een kind van God is, en op deszelfs goedkeuring en bijstand zeer zeker kan staat maken, uit 't genoegen, 't welk de herdenking van het voorledene, de aanblik van het tegenwoordige, en het vooruitzigt in de toekomst verschaft. Zij is, zoo lang wij met dit ligchaam bekleed zijn, onvolmaakt, maar inmiddels toch zoo groot, dat de geneugten, welke de bezitting van de geheele zigtbare wereld ons zou mogen verschaffen, daartegen niet kunnen opwegen. Gemeenlijk is echter ook de uiterlijke welstand 't gevolg en de vrucht van de innerlijke volmaking. Zij zal echter niet, dan na de aflegging des ligchaams, de hoogste volmaaktheid bereiken. 't Besluit van dit hoofdstuk bevat eene voorstelling, die men hier ter plaatse niet zou verwacht hebben, van de gevolgen der verwaarloozing van onze volmaking door een zondig leven, waardoor men wordt weggesleept tot de ellende, die 't verderf of de dood genoemd wordt, en dat niet alleen in dit
leven, maar ook na den dood van 't ligchaam. ‘Deze ellende,’ zegt hij, ‘zal eeuwig duren: omdat de genen, die zich dezelve hebben op den hals gehaald, nimmer die volmaaktheid zullen bereiken, die hun had kunnen ten deel vallen, zoo zij, zoo lang zij in het ligchaam wandelden, met alle opregtheid voor hunne volmaking zorg gedragen hadden; even als zij, die met groote gebreken aan geest en ligchaam geboren werden, nooit zoo volmaakt worden, dan (als) de genen, die de-