Philibert, of de Betrekkingen. Een Roman (naar 't Hoogduitsch) van A. von Kotzebue. IIde en laatste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1809. In gr. 8vo. 199 Bl.
Gelijk wij vooruitzagen, zoo vond philibert hetgeen hij verlangde en hoopte, daar, waar het hem nabij was, maar waar hij het had over 't hoofd gezien. De vrienden, waarop hij bouwde, de een na den ander, bedrogen hem, zoo als zijne eerste beminde, van welke hij zich nu andermaal deerlijk liet bedriegen. Met dat alles nemen wij onze aanmerking, bij het eerste Deel gemaakt, nopens liefde en vriendschap, geenszins terug; en een tegenhanger voor dit treurig tafereel, op daadzaken gegrond, en even menschkundig, die juist het tegendeel voorstelde, gelooven wij, tot eer der menschheid en bij ondervinding, dat niet onmogelijk, zelfs niet zeer moeijelijk was. Ook willen wij den raad van philibert aan zijnen zoon niet gaarne onderschrijven; ofschoon hij bij velen, door eene treurige ondervinding, als heilzaam zal beschouwd worden, en wij niet ontkennen mogen, dat daarin eenige waarheid ligt: ‘Zoek nimmer echte vriendschap of ware liefde in de groote wereld; zoek ze nimmer bij mannen! Eenen tijdlang worden zij onder jongelingen nageäapt; onder mannen, binnen kort of overlang, door betrekkingen verdrongen. Maar in den boezem eener edele vrouwe alleen vindt gij hare vrijplaats en haren troon.’ Wij vonden meer in dit werkje, dat, omdat het eenige en misschien maar al te veel waarheid bevat, ons innerlijk griefde. Het tweede Hoofdstuk van dit Deel bedoelen wij vooral, waar de Minister tot zijnen zoon spreekt, en dat wij wenschen dat velen met dat zelfde gevoel als wij zullen lezen, opdat zij terug beven van de schande.