| |
De Starrekunde, door Hendrik Harmen Klijn. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. 1809. XVI en 86 bladz.
Uit het Voorberigt worden wij ontwaar, dat een kring van vrienden en bloedverwanten van beiderlei geslacht de uren van uitspanning, in plaats van dezelve met het nietig spel te verkwisten, voor elkander zoo nuttig pogen te doen zijn, als mogelijk is, dezelve nu eens aan de bewondering
| |
| |
van de voortreffelijke voortbrengselen der Teeken- of Graveekunst, dan eens aan de Toonkunst, en dan weder, minder afgebroken, aan het geheel overzien van deze of gene wetenschap toewijdende. In het vorig winterjaargetijde hield men zich met de Starrekunde bezig, en op aller uitnoodiging waagde het de Heer klijn, die mede tot den aangeduiden kring behoorde, aan het einde van den afgewandelden weg, den voortgang en de ontwikkeling, zoo wel als de verhevenheid dezer wetenschap, in de taal der Dichtkunst, voor de verbeelding terug te roepen en aanschouwelijk te maken.
Hieruit is dus het voor ons liggend Dichtstuk ontstaan.
Dat de Heer klijn den Lezer met den oorsprong en de bedoeling van hetzelve kortelijk bekend maakte, keuren wij goed; doch het gepaste en nuttige eener geheele Verhandeling over de gezellige verkeering, het vermakelijke der wetenschappen en het spel zien wij juist niet in. Dat de Schrijver met zijne bloedverwanten, vrienden en vriendinnen de uren van uitspanning op de gemelde wijze besteedt, zal wel, in deze dagen, geen' verstandigen Lezer vreemd of zonderling voorkomen, en voor die nietsbeduidende wezens, welke elken avond, dien de Hemel schenkt, als automaten aan de speeltafel zitten, en zich niet begrijpen kunnen, dat er buiten die speeltafel eenig vermaak op de wereld mogelijk zij, heeft klijn zijn Dichtstuk toch wel niet geschreven.
Doch de wijdloopige en eenigzins vervelende Voorrede zal ons niet tegen het Dichtstuk zelve innemen. Het is een tafereel van den oorsprong, voortgang en de verhevenheid der Starrekunde; eene stoffe, der schoone en edele Dichtkunst allezins waardig. Wij hebben het stuk doorgaans met het grootste genoegen gelezen, en bevonden, dat de dichterlijke behandeling ook het schoon en edel onderwerp, dat zeker niet gemakkelijk te behandelen was, waardig is. Op de eenheid van het stuk, op de schikking der deelen, op de orde en het verband, in hetzelve heerschende, hebben wij niets aan te merken; terwijl onderscheidene schoone en krachtige regels ons overtuigen, dat de maker met een edel vuur, voor zijne edele bespiegelingen voegende, is vervuld geweest.
Hier en daar echter (wij mogen het niet ontveinzen) hebben wij iets aangetroffen, dat ons gebrekkig voorkwam. Men moge het al onder feilen van gering belang rangschikken, - deze feilen ontsieren toch het Dichtstuk; hetwelk te meer te bejammeren is, daar de meeste van dezelve bij eene oplettende beschaving gemakkelijk hadden kunnen worden weggenomen.
Wij vertrouwen, dat de Heer klijn, wiens verdiensten wij
| |
| |
gaarne erkennen, het ons dank zal weten, dat wij hem met bescheidenheid op deze geringe vlekken opmerkzaam maken, en zullen daarom voor hem, met korte woorden, de aanmerkingen opteekenen, welke ons onder het lezen zijn voorgekomen.
Over het geheel genomen, komt ons de verfificatie van den Dichter niet zeer vloeijend voor. Wij hebben eenige harde en stootende regels aangetroffen. Zoo laten zich de volgende, wegens het menigvuldig bezigen van 't, niet gemakkelijk lezen:
‘Hij houdt niet slechts zijn oog op 't geen hij ziet geslagen,
Maar durft, waar hij zich keert, naar 't nog verborgen vragen;
Hij baant in 't kenbaar ruim 't geen hem omringt, zich 't spoor,
En dringt tot 't diepst geheim der zigtbre schepping door.
Ja, 't geen het vlak der Aard', de brandingen der golven,
Of de Oceaan in 't diepst houdt van zijn schoot bedolven,
Brengt hij, ondanks den nacht die 't al bedekt, in 't licht.’
Ofschoon wij voornamelijk den derden regel bedoelden, hebben wij echter een' geheelen zin afgeschreven, om te doen zien, hoe de gemelde aphaeresis in elken regel voorkomt. Een keurig Dichter zorgt ook, om niet dan in de hoogste noodzakelijkheid twee t.t. op elkander te laten volgen. De Heer klijn doet zulks meermalen, en in den opgegevenen vierden regel begaat hij deze fout dubbel. Wie toch kan zonder horten en stooten lezen: ‘En dringt tot 't diepst’? en hoe hard is niet: ‘die 't al bedekt, in 't licht.’? En niet slechts op eene enkele plaats, maar overal hebben ons die 't 't gehinderd. Het geheele stuk is er als mede doorzaaid. Eene menigte van voorbeelden zouden wij hiervan kunnen opgeven. Deze alleen nog:
‘En toch is 't niets bij 't veld waarin ge uw' blik thans slaat.’
welke regel tevens eene stroefheid verkrijgt door de vele woorden van ééne lettergreep.
‘'t Is 't leven, 't welk dat veld’ .....
‘Bepaal van 't schepslenheer 't nog onbepaald getal:
En 't wordt bij 't starrenheer, die 't nameloos heelal’ enz.
Bladz. 3. zegt de Dichter:
‘Brengt hij, ondanks den nacht die 't al bedekt, in 't licht:
Waar is de onbuigbre magt, die voor zijn kracht niet zwicht?’
| |
| |
Daar de klemtoon nier op nacht, magt en kracht valt, laten zich deze beide regels zeer onaangenaam lezen. De kundige Lezer zal een soortgelijk gebrek in de reeds opgegevene regels bij de woorden 't schepslen heer en 't starrenheer reeds opgemerkt hebben. Het komt mede voor in de volgende bladz. 3.
‘De dampkring, 't schittrend ljcht, het vloeibaar element,
Waar langs hij, snel als 't licht, trots allen weêrstand rent,’
en bladz. 13.
‘Vertoon mij hoe zijn geest eens aan deze aarde ontvlugt,
Zich, met de stoutste vlugt, verhief in 't ruim der lucht.’
Het herhaald gebruiken van het woord: weér heeft ons in de volgende regels gestooten: bladz. 20.
‘Weêr met versnelde vaart in 't eindloos ruim ontvlieden,
En eerst aan t nageslacht hun zachten glans weêr bieden,
Of die, nooit weêr gekeerd aan 't zigtbaar ruim der lucht’
Somtijds is de woordvoeging ook werkeerd b.v. bladz. 21.
‘En toch is 't uwer waard, ô Mensch! dat dit uw' geest
Ten edelst worstelperk is van zijn kracht geweest.’
en bladz. 25:
‘Als Rijksvorstinnen, die het gansch heelal regeren,
Zag hij zich al wat leeft voor haren troon verneeren.’
Bladz. 13 en 14 lezen wij:
‘Wie dorst, wat tegenstand hij rondsom zich zag grimmen,
Als Phaëton de kar des zonnegods beklimmen?
Maar door zijn vaste kracht gewaarborgd voor den val,
Zijn blikken werpen door het onbegrensd heelal?
En thans, (het geen hij dacht en hoopte en vast vertrouwde)
Een andre schepping in het schoonst verband aanschouwde?’
De beide laatste regels leveren, naar ons inzien, geen' zin op. Immers wij begrijpen niet, waar aanschouwde op slaan moet. Zoude dit niet kunnen weggenomen worden, door die regels dus te lezen:
En thans (het geen hij dacht, ja! zeker mogt vertrouwen)
Eene andre schepping, in het schoonst verband, aanschouwen?
| |
| |
Bladz. 16. zegt de Dichter:
‘Als 't brieschend hengstgespan, in 't vast gareel geslagen,
Dwingt zij (de zon) 't Planetenheer het juk dier wet te dragen.’
Schoon wij wel vatten, wat de Dichter hiermede zeggen wil, drukken echter deze regels letterlijk uit: ‘Gelijk het hengstgespan 't planetenheer dwingt het juk dier wet te dragen, zoo ook dwingt de zon’ enz. Ook kunnen zij beteekenen, ‘dat de zon het planetenheer dwingt het juk van hare wet te dragen, even als zij daartoe dwingt het brieschend hengstgespan, in 't vast gareel geslagen.’
Bladz. 30. laat de Dichter het hart het veld beploegen! Nacht brengt hij nu eens onder het mannelijk, dan eens onder het vrouwelijk geslacht; omsluij'ren houden wij voor eene syncope, die, onzes inzlens, niet mag gebruikt worden. Wijders schrijft de Heer klijn u zelve voor u zelv' of u zelven; zij, voor wien, in plaats van zij, voor wie; Bollen, welks, in plaats van Bollen, wier; heilge eerbied voor heilgen eerbied, in den 4den naamval; 't starrenheer, die 't heelal doorsnellen; gij schonk - gij kon enz. en bijna overal hetgeen voor hetwelk. Het lust ons niet, hier langer bij stil te staan. Veel liever onthalen wij onze Lezers nog op eenige schoone regels uit dit Dichtstuk. Wij kiezen daartoe de volgende:
‘Waar is de tegenstand (,) die thans zijn' (newton's) geest bepaald(t)?
Hij rukt zich los van 't stof, door 't schittrendst licht bestraald,
Het zigtbaar grootsch heelal zinkt neder voor zijn schreden,
De blaauwe gordel scheurt, - hij waagt het voort te treden:
Geen Zon, geen Starrenheer zweeft thans voor zijn gezigt;
Een nooit aanschouwd geheel daagt op in 't treffendst licht;
't Zijn Zonnestelsels, die, in de eigenste oogenblikken,
Naast Zonnestelsels zich in de eeuwge loopbaan schikken.
Nu zwaait de ontvlamde geest zijn vasten tooverstaf;
Schept, denkt, ziet, met een blik dien nooit iets grenzen gaf,
Nu Zonnestelsels die naast Zonnestelsels zwaaijen,
Daar ze om één middenpunt, een Scheppingszon zich draaijen,
En deze onmeetlijkheid geen speelbal van het lot, -
Maar door één magt .... hij beeft, zinkt weg, - en stamelt: God! ...’
De Heer klijn gevoelde de noodzakelijkheid, om het een en ander, in dit Dichtstuk voorkomende, nader toe te lichten en te bevestigen; en hieraan zijn wij de Aanteekeningen, achter het Dichtstuk gevoegd, verschuldigd. Zij zijn van den verdienstelijken Genees- en Natuurkundigen j.e. door- | |
| |
nik, 's Dichters hooggeachten Vriend, en strekken ter opheldering van eenige plaatsen uit het Dichtstuk.
Ten aanzien van de Geschiedenis der Starrekunde, heeft het Werk van bailly, Hist de l Astron. anc. et mod. den Heere doornik gewigtige diensten bewezen, schoon hij ook eene enkele keer (en, naar het ons voorkomt, te regt) van dezen beroemden Schrijver moge verschillen. Wij tressen in deze aanteekeningen korte, doch voldoende onderrig tingen aan over zeer aangelegene zaken, gelijk, onder andere, over den Oorsprong der Starrekunde, over de Starrewige helarij, over hypparghus, thales, ptolomeus, puerbach, regiomontanus, copernicus, tycho-brahe, kepler, galilleus, huygens en newton, wordende inzonderheid aan de groote verdiensten van copernicus, kepler en newton de verschudigde hulde bewezen; terwijl mede nog met een kort woord gewag wordt gema kt van de latere ontdekkingen door herschell, piazzi olbers en harding.
Wij bedanken den Heere doornik voor deze lezenswaadige aanteekeningen; doch het doet ons leed, dat de geleerde en verdienstelijke Man, die de pen zoo wél weet te voeren, zich zoo weinig toelegt op eene zuivere spelling zijner schoone Moedertaal. |
|