De Vrucht valt verre van den stam. Uit het Hoogduitsch van A. von Kotzebue. IIde Boek. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 1809. In gr. 8vo. 147 Bl.
De gelieven zijn nog niet verre gevorderd; een medeminnaar is, wel is waar, uit den voet geruimd, en de oude Heer is gevallen, en zit in de gevangenis; hij laat nu zijne dochter vrij; theodoor klom intusschen; dan nu hapert het aan het meisje; dit verdenkt haren minnaar; zij is ver van huis, en toen zij haren vader het laatst sprak, sprak hij een vloek uit over dat huwelijk. Een ander paar gelieven deed zich intusschen op. Theodoor had zekere emma uit de klaauwen van eenen wellusteling en uit een bordeel gered; op deze verliefde zijn vriend, de Musicus, en zij zelve meent hem hartelijk; dan, geplaatst als huishoudster bij den Inspecteur der gevangenis, ontdekt zij daar, dat de genoemde gevangene haar vader is; dien vader in zijne ellende te verlaten, kan haar niet van 't hart; die reden verzwijgt zij, en alzoo wordt dit Stuk met twee blaauwtjes besloten. Schep moed, en hoor mijn voorstel, zegt de vriend van theodoor: korte zotheden zijn de beste: laat varen de ijdele hoop op ijdele meisjesharten gebouwd. Het zal ons benieuwen, wat de vrienden zullen aanvangen. De tijd, denken wij, zal nog rozen baren! De liefhebbers van kotzebue miskennen ook in dezen Roman hunnen geliefkoosden Schrijver niet.