Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |||||
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Leerrede over de geschiedenis van Herodes den Grooten en deszelven nakomelingen, in zoo verre dezelve dienstig is ter ophelderinge van de boeken des n. verbonds.‘Aan de Heeren Letteroefenaars.
Mijne Heeren!
Dat voor den Lezer van de gewijde schriften des N.V. eenige geregelde kennis van de omstandigheden der tijden en Staatsomwentelingen, welke in en omstreeks Judaea in de dagen der Apostelen voorvielen, zeer nuttig zij, zal weinig tegenspraak ontmoeten; dat de H. Schrijvers die kennis bij hunne tijden landgenooten mogten onderstellen, doch die in latere Eeuwen niet dan door een gezet onderzoek van vele oude geschriften is te verkrijgen, - een onderzoek, waartoe slechts weinigen tijd, lust en bekwaamheid hebben, - is niet minder waar. Onder deze gebeurtenissen bekleedt de Geschiedenis van Herodes den Grooten en deszelfs Nakomelingen eene voorname plaats. Het was uit dien hoofde, dat het wijlen den Hoog-gel. h. oosterbaan heeft goedgedacht, ook zijne algemeene Historiekunde dienstbaar te maken ten nutte zijner Gemeente, door op eene korte en klare wijze de Geschiedenis van het Geslacht der Herodessen in eene Leerrede over Hand. XII:1-3 voor te dragen. Dit Stuk kwam mij onlangs in handen, en het scheen mij toe, een gepast onderwerp voor Uw Mengelwerk te zijn. Met aflating der inleiding en der toepassing, neem ik de vrijheid, om, met toestemming der Weduwe, U hetzelve ten ge- | |||||
[pagina 534]
| |||||
melden einde aan te bieden, in de hoop van aan menig' Christelijken Lezer nuttig en aangenaam te zullen zijn, en der nagedachtenisse van den achtenswaardigen Leeraar geene oneer aan te doen. Ik ben
Uw bestendige Lezer * * *.’ En omtrent denzelfden tijd sloeg de Koning Herodes de handen aan sommigen van de Gemeente, om die kwalijk te handelen. En hij doodde Jacobus, den Broeder van Joannes, met den zwaarde. En toen hij zag dat het den Joden behagelijk was, voer hij voort om ook Petrus te vangen. Ten dienste der zoodanigen, welken het ontbreekt aan tijd en gelegenheid om zelven de oorspronkelijke Schrijvers of uitvoerige Werken te lezen, zal ik dit gedeelte van de schriften des N. Verbonds [de Geschiedenis der Vorsten, die onder den naam van Herodes bekend zijn] trachten op te helderen; ondertusschen ter lezinge aanprijzende het beknopte verslag, dat van dezelve gegeven wordt in de uitmuntende Voorrede, geplaatst door de Heeren beausobre en l'enfant voor hunne Vertaling van de boeken des N. Verbonds. Ik zal
I. In het Geslacht der Herodessen komt buiten twijfel 1. De eerste plaats toe aan herodes den grooten. Hij was van afkomst een Idumaeër; maar zijn Vader Antipater, zoo niet zijn Grootvader Antipas, had reeds den Joodschen Godsdienst aangenomen. Antipater, zoo wel als zijne beide Zonen Herodes en Phasaël, was in blakende gunst bij Joannes Hyrcanus, den laatsten Vorst der Joden, uit het Geslacht der Asmonaeërs of Maccabaeën, welken zij ook gewigtige diensten bewezen hadden tegen zijnen Broeder Aristobulus en deszelven Zo- | |||||
[pagina 535]
| |||||
nen Antigonus en Alexander. Wanneer naderhand de eerste van deze beiden, met behulp der Parthiërs, zich meester maakte van Jeruzalem, en Hyrcanus en Phasaël gevangen nam, toog Herodes naar Rome, en werd daar, op de veelvermogende, of liever bevelende voorspraak van Antonius en Caesar Octavianus, naderhand Augustus genaamd, door den Raad tot Koning van Judaea verklaard, omtrent 40 jaren voor onze gewone tijdrekening, en ruim 35 voor den eigenlijken tijd der Geboorte des Zaligmakers. Hij behield onder de verscheiden Staatsverwisselingen, die te Rome voorvielen, zijn gebied, schoon zeer afhankelijk van het welbehagen van Antonius en Augustus. Nu meer dan minder derzelver gunst genietende, en meer dan eens in gevaar staande van met dezelve kroon en leven te verliezen, wist hij altoos de genegenheid der bovendrijvende partije te verkrijgen of te herwinnen, en bleef over Judaea heerschen tot aan zijnen dood, die voorviel in het 37ste jaar zijner regeringe. Buiten tegenspraak was hij een Vorst van ongemeene bekwaamheden, bezat eene wonderbare schranderheid en vaardigheid van geest, en eene kloekmoedigheid, welke hem bijbleef ook in de hagchelijkste omstandigheden. Hij versterkte en versierde Jeruzalem, en vernieuwde den Tempel, herbouwende denzelven veel kostbaarder en prachtiger dan die te voren geweest was. Dit werk begon hij in het 18de jaar zijner regeringe, doch hij beleefde de voltooijing niet, dewijl het nog aanliep tot veleGa naar voetnoot(*) jaren na zijnen dood, eer het geheele gebouw, met al zijn toebehooren, voltrokken werd. Hierop doelden de Joden, wanneer zij den Zaligmaker te gemoet voerden: Zesenveertig jaren is [over] dezen Tempel gebouwd, (en het duurde nog lang, eer alles was afgedaan) en gij, zult gij dien in drie dagen oprigten? Doch zijne goede hoedanigheden werden te eenemaal verdonkerd door de hatelijkste ondeugden, en vooral door de afgrijsselijke wreedheden, aan welke hij, gedreven door eene onbeteugelde en achterdochtige Staatzucht, in zijne gevorderde jaren zich schuldig maakte. Deze deed hem niets sparen, zelfs niet zijne eigen Naastbestaanden, wanneer hij eenig vermoeden tegen dezelven had opgevat. Hij had zich tot eene Huisvrouw verkregen Mariamne, de Kleindochter van Hyrcanus, om door | |||||
[pagina 536]
| |||||
dit Huwelijk zich den Joden, die altoos het geslacht der Maccabaeën eene hooge achting toedroegen, aangenaam te maken. Niet te vrede met een gebied te bezitten, waarop Hyrcanus veel gegronder regt had, en steeds vreezende voor eene omwenteling tot deszelven voordeel, beroofde hij dezen niet alleen van alle gezag, maar achtte zich niet veilig voor dat hij den vreedzamen Grijsaard om het leven had doen brengen. Aristobulus, de Broeder van Mariamne, moest de gunst des Volks, zonder eenig misdrijf van zijnen kant, op dezelfde wijze boeten. Hij beminde zijne Mariamne, maar met de liefde van eenen Dwingeland. Tot tweemalen toe had hij, zijn seven in gevaar achtende, geheim bevel gegeven, om, op de tijding van zijnen dood, ook Mariamne te slagten, opdat niemand anders haar mogt bezitten. De onvoorzigtige ontdekking van deze afschuwelijke verborgenheid vervoerde hem tot eenen woedenden minnenijd, welke der ongelukkige Mariamne, en Herodes eigen Oom Josephus, op aanhitsing van Salome, des Konings Zuster, het leven kostte. Niet lang daarna onderging zijne Schoonmoeder hetzelfde lot. En hierbij bleef het niet. Twee Zonen, welke hij bij Mariamne verwekt had, Alexander en Aristobulus, werden beschuldigd eenen aanslag tegen zijne regering gemaakt te hebben, en, schoon het misdrijf verre was van bewezen te zijn, ter doodstraffe veroordeeld. Naauwelijks vijf dagen voor zijnen dood werd tegen eenen derden Zoon Antipater, doch van wiens schuld meerdere blijken waren, hetzelfde vonnis uitgesproken en volvoerd. Ja zoo verre ging zijne woede, dat hij, wetende hoe zeer de Joden zijne wreedheden vloekten, op zijn sterfbed zijne Zuster Salome gelastte, ja haar bezwoer bij de liefde, welke hij haar toedroeg, dat zij eene groote menigte der Aanzienlijksten, welken hij in eene openbare schouwplaats had doen opsluiten, terstond na zijn overlijden wilde doen ter dood brengen, opdat het Volk genoodzaakt mogt zijn over zijn afsterven rouw te dragen. Hij was het, tot welken de Oostersche Wijzen kwamen, om naar den nieuwgeboren Koning der Joden te vernemen, en die het bekende bloedbad aanrigtte onder de Bethlehemsche kinderen, gelijk in het IIde Hoofddeel van Matthaeus Evangelie verhaald wordt: een gruwelstuk, welks afgrijsselijkheid zelve somtijds tot een voorwendsel gediend heeft om | |||||
[pagina 537]
| |||||
de echtheid van dat verhaal in twijfel te trekken, even als of eenige euveldaad te snood ware voor zulk een monster, en hij, die niet schroomde zich met het bloed zijner eigen kinderen te bezoedelen, eenige zwarigheid zoude gemaakt hebben in den moord van anderen, wanneer zulk een stap hem konde verlossen van de vreeze voor eenen Mededinger naar zijne heerschappije. Doch ik wende het oog van deze gruwelen, en zal alleenlijk nog melden, dat, in het 70ste jaar zijns ouderdoms, eene ijsselijke ziekte, verzeld van teisterende pijnen, die hem somtijds vervoerden tot pogingen om geweldige handen aan zichzelven te slaan, na langdurige folteringen, een einde van zijn leven maakte. 2. Herodes de Groote liet, bij zijn sterven, zoo veel wij weten, vier Zonen na, verwekt bij verscheiden Vrouwen; Archelaus, Herodes Antipas, Philippus, en Herodes Philippus. De Moeder des laatstgemelden had zich schuldig gemaakt aan eene zamenzweringe tegen de regeringe van haren Echtgenoot, was daarom van denzelven verstooten, en haar Zoon uitgesloten van de opvolginge. Tusschen de drie overigen verdeelde Herodes bij uitersten wille zijne Staten, na vooraf daartoe verlof van Augustus verworven te hebben. α. Archelaus moest Judaea bezitten met den Koninklijken titel. Ten opzigte van de bezittinge bevestigde Augustus den wil des Vaders, maar weigerde de Koninklijke waardigheid, of liever stelde het verleenen derzelve uit, tot dat Archelaus door zijne besturinge zoude getoond hebben dien hoogen rang waardig te zijn. Intusschen werd hem de titel van LandsvorstGa naar voetnoot(*) toegelegd. Van hem zegt de Evangelist Matthaeus, dat Jozef, bij zijne terugkomst uit Egypte, hoorende, dat Archelaus in Judaea Koning was, in de plaatse van zijnen Vader Herodes, vreesde daar heen te gaan. Dat Archelaus in deze plaatse Koning genoemd wordt, is misschien daaruit ontstaan, dat die waardigheid hem door zijnen Vader was toegelegd, en men bij Jozef's wederkomst nog geene tijding had rakende de uitspraak van Augustus. Ook hadden de Joden hem reeds met dien naam begroet; doch hij was voorzigtig genoeg geweest, om denzelven, zonder de goedkeuring des Keizers, niet aan te nemen. | |||||
[pagina 538]
| |||||
Het kan ook zijn, dat het woord Koning zijn, of, gelijk men ruim zoo naauwkeurig had kunnen vertalen, als Koning heerschen, door den Evangelist in eene ruimere beteekenisse van regeren in het algemeen gebruikt worde, gelijk wij daarvan beneden nog een voorbeeld zullen aantreffen. Archelaus had de ondeugden van zijnen Vader, maar niet deszelven bekwaamheid. Wreed en achterdochtig, ontzag hij niets om zich geducht te maken bij zijne Onderzaten, in plaatse van derzelver genegenheid tot zich te trekken. Te regt schroomde Jozef, zich onder het gebied van eenen zoodanigen Vorst te begeven met zijne Huisvrouwe en het dierbare Kind, dat zijner zorge was aanbevolen. Archelaus tergde zoo lang het geduld der Joden, dat zij eindelijk hem aanklaagden bij Augustus, met dat gevolg, dat hij, na eene regering van ruim 9 jaren, in het 6de jaar onzer gewone Tijdrekeninge, van alle gezag beroofd, en, met verbeurdverklaringe zijner goederen, naar Vienne, in Frankrijk, werd in ballingschap gezonden. Na de verbanning van Archelaus werd Judaea in een Wingewest veranderd, en, gedurende eenige jaren, geregeerd door Stadhouders. Van dezen meldt de Schriftuur niemand dan Pontius Pilatus, die, van het 25ste of 26ste jaar onzer Tijdrekeninge, gedurende 8 of 10 jaren het bewind in handen had. Door zijne bedorven zeden, gierigheid en wreedheid, en niet minder door zijne pogingen om Afgodsbeelden in Jeruzalem ten toon te stellen, tergde hij de Joden, zoo dat zij eindelijk bij Tiberius, die zijnen Stiefvader Augustus in de regeringe was opgevolgd, te wege bragten, dat Pilatus werd opontboden om rekenschap te geven van zijne besturinge. Dat in zijnen tijd de Zaligmaker den kruisdood onderging, is te bekend dan dat ik het behoeve te melden. Hij gaf daartoe, schoon ongaarne, zijne toestemming, zoo om den Joden eenig genoegen te geven door de opofferinge van iemand, in wien hij weinig belang stelde, als om hunne beschuldigingen bij den achterdochtigen Tiberius, als ware Pilatus een begunstiger van oproerigen, voor te komen. Bij die gelegenheid zeiden de Joden, dat het hun niet geoorlofd was iemand te dooden. Waarschijnlijk bedoelden zij hiermede, dat hun dit niet vrijstond zonder het verlof des Stadhouders. Somtijds werd hun dit verlof in het algemeen gegeven, vooral in zaken, welke hunnen Godsdienst betroffen, terwijl zij | |||||
[pagina 539]
| |||||
in Staatszaken misschien eene bijzondere vergunning noodig hadden, daar zelfs, zonder zulk eene vergunning, welke nu gemakkelijker dan bezwaarlijker verworven werd, de Hoogepriester den grooten Raad, of het Sanbedrin, niet mogt bijeenroepen. Hierbij kwam, dat de verbitterde Joden den Zaligmaker de schandelijkste straf der Roomsche slaven, den verschrikkelijken kruisdood, wilden doen ondergaan, welke in hunne wetten niet bekend was. En deze is de beste weg om het zeggen der Joden tot Pilatus overeen te brengen met hun gedrag in de zaak van StephanusGa naar voetnoot(*). Hoe dit zij, in den tijd van Pilatus begon en eindigde de prediking van Jezus; waarom ook de H. Lucas aanteekent, dat Joannes de Dooper een aanvang maakte van zijne predikinge, in het vijftiende jaar der regeringe van den Keizer Tiberius, als Pontius Pilatus Stadhouder was over Judaea, en Herodes Viervorst over Galilaea, en Philippus zijn Broeder Viervorst over Ituraea en het Land van Trachonitis, en Lysanias Viervorst over Abilene. - Met dezen laatsten zullen wij ons niet ophouden. Hij behoorde niet tot het Geslacht van Herodes, en was geen Jood, maar beheerschte alleenlijk in dezen tijd het naburige Abilene. β. Herodes, van welken de H. Lucas spreekt in de zoo even aangehaalde woorden, is herodes antipas, Zoon van Herodes den Grooten, welken de Vader Galilaea en Peraea, Landschappen in het Noorden van Judaea, aan wederzijde der Jordane gelegen, tot zijn aandeel had toegelegd. Hij bleef ook in het geruste bezit dier Landen, gedurende den tijd van 42 jaren. Van hem vinden wij meermalen gewag in de schriften des N. Verbonds, in welke hij somtijds, in eenen ruimen zin, Koning wordt genoemd; met welken titel misschien zijne Hovelingen hem vleiden: schoon hij inderdaad geene hoogere waardigheid bezat dan die van Viervorst. Tot hem zond Pilatus den gevangen Jezus. Meer was hij genegen tot pracht en wellust dan tot wreedheid of dwingelandij. De onbetamelijke involging der eerste vervoerde hem nogtans tot de laatste. Herodias, de Dochter van Aristobulus, was gehuwd aan Herodes Philippus, dien Zoon van Herodes den Grooten, welken de Vader van de opvolginge had uitgesloten. Antipas, door | |||||
[pagina 540]
| |||||
eene ongeoorlofde liefde gedreven, ontroofde zijnen Broeder deze Vrouw, en liet zich door dezelve geheel besturen, ook tegen zijn eigen beter oordeel. Hij was het, die op hare aanhitsing Joannes den Dooper in de gevangenis deed werpen, en, na langen tegenstand, ter oorzake van eene onbezonnen belofte, onthoofden. Doch deze bloedschendige minnehandel berokkende zijnen ondergang. Want wanneer Keizer Cajus Caligula, in het jaar 37, den Koninklijken titel had geschonken aan Herodes Agrippa, den Broeder van Herodias, liet Antipas, hoewel schoorvoetende, zich door deze staatzuchtige Vrouwe overhalen om naar Rome te reizen, en aldaar dezelfde waardigheid voor zichzelven te verzoeken. Doch, in plaatse van die gunst te verwerven, werd hij, op beschuldigingen door Agrippa tegen hem ingebragt, van gebied en goederen beroofd, en naar Frankrijk in ballingschap gezonden met zijne Vrouwe, de bewerkster van zijn ongeluk. γ. Philippus, de Viervorst van Ituraea en Trachonitis, Landen ten Oosten der Jordane, benoorden Peraea, moet niet verward worden met dien Herodes Philippus, van welken ik reeds gesproken hebbe. Behalve dat Philippus stierf zonder kinderen verwekt te hebben, daar Herodias uit haar eerste huwelijk ten minste ééne Dochter had, welke Autipas verlokte tot zijne onvoorzigtige belofte, werd deze Dochter zelve de Huisvrouw van den Viervorst Philippus. Deze was een uitmuntend Vorst, een liefhebber van den vrede, een handhaver der geregtigheid, en, door eene wijze en gematigde regeringe, bemind bij zijne onderdanen. Meermalen hield zich de Zaligmaker op in zijn gebied, wanneer de vervolgzieke aanslagen der verbitterde Pharizeërs hem deden besluiten Judaea voor eenigen tijd te verlaten. Philippus smaakte ook de vruchten zijner lofwaardige handelwijze in het genot eener ongestoorde rust, en stierf in vrede, na eene regering van omtrent 37 jaren. De landen, over welke hij geheerscht had, werden eerst gesteld onder het bewind van den Landvoogd van Syrie; maar naderhand door Keizer Caligula, in het 37ste jaar onzer Jaartellinge, geschonken aan 3. Herodes agrippa. Deze was de Zoon van Aristobulus, en Kleinzoon van Herodes den Grooten. Van zijns Vaders Moeders zijde was hij afkomstig uit het Geslacht der Maccabaeën. Geen der nakomelingen van | |||||
[pagina 541]
| |||||
zijnen Grootvader kwam tot dien trap van magt en aanzien, welken hij beklom, daar het hem gelukte al de Staten, eertijds door den ouden Herodes bezeten, onder zijn gebied te krijgen. Hij is de Herodes, van welken in onzen tekst gesproken wordt. Ik zal daarom straks nader van hem spreken, en hier nog alleenlijk bijvoegen, dat hij stierf omtrent het 44ste jaar onzer Tellinge, en eenen Broeder had, ook Herodes genaamd, welken de Landstreek van Chalcis, omtrent den berg Libanon, met den, Koninklijken titel, was geschonken. Na zijnen dood werd Judaea weder tot een Wingewest gemaakt, en gesteld onder het bewind van Stadhouders, welker meesten, door gedurige en herhaalde mishandelingen, de Joden, die van zelven maar al te sterk haakten naar verandering en vrijheid, dermate tergden, dat eindelijk, onder Gessius Florus, den laatsten en misschien den allerondeugendsten van deze Stadhouderen, de zaak tot een openbaren opstand kwam, die eindigde in de verwoesting van Jeruzalem en den Tempel, en in de uiterste omkeering van den Joodschen Staat. - Van twee dezer Stadhouderen gewaagt de H. Lucas in zijne Handelingen der Apostelen, van Felix, wiens Vrouw was Drusilla, de Dochter van Herodes Agrippa, die haren eersten Echtgenoot had verlaten; en van Porcius Festus. Onder het bewind des eersten werd Apostel Paulus gevangen genomen, en onder den laatsten verdedigde hij zich, in tegenwoordigheid van 4. Den Koning agrippa. Herodes Agrippa had bij zijn overlijden eenen Zoon nagelaten, Agrippa genoemd, welke toen den ouderdom van 17 jaren bereikte. Hij volgde zijnen Vader niet op in de regeringe. Onder voorwendsel, dat hij te jong en onbedreven was, om een zoo balsturig Volk, als de Joden, in toom te kunnen houden, maar misschien inderdaad om de schraapzucht der Hovelingen, die op het Stadhouderschap van Judaea vlamden, te voldoen, wist men Keizer Claudius over te halen om Agrippa van de opvolging uit te sluiten. Deze werd evenwel te Rome niet geheel vergeten. Wanneer zijn Oom, Herodes, de Koning van Chalcis, in het 47ste jaar onzer Tellinge was gestorven, werd dit gebied, in het volgende jaar, door Claudius geschonken aan Agrippa, te gelijk met den Koninklijken naam, het bestuur over den Tempel te Jeruzalem | |||||
[pagina 542]
| |||||
met deszelven schatten, het regt van den Hoogepriester aan te stellen, en deszelven plegtgewaden onder zijne bewaring te hebben. Eenige jaren later werd Chalcis weder gegeven aan Aristobulus, den Zoon van den vorigen bezitter Herodes; terwijl Agrippa, zijne overrige waardigheden behoudende, een grooter gebied bekwam dan het vorige, namelijk de Landen Ituraea en Trachonitis, welke, in vroeger tijden, zijnen Oudoom Philippus hadden toebehoord. Hij werd verdacht gehouden van eene bloedschendige gemeenschap met zijne Zuster Berenice, dezelfde, die hem verzelde, wanneer Apostel Paulus zich in zijne tegenwoordigheid verdedigde. Hij beleefde den rampzaligen ondergang van zijn Vaderland. Te vergeefs deed hij alles, wat van hem af hing, om de woedende Joden tot bedaren en tot tijdige onderwerping aan de magt der Romeinen te brengen. Te vergeefs poogde Berenice eerst bij den Stedehouder Gessius Florus eene betere behandeling voor de onderdrukte inwoners van Jeruzalem te verwerven, en daarna hare ongelukkige Landgenooten tot geduld en lijdzaamheid te bewegen. De tijd was nu gekomen, waarin Gods langgedreigde oordeelen over een ongehoorzaam en hardnekkig Volk uitgevoerd, en van den prachtigen Tempel, volgens des Zaligmakers voorzegginge, de eene steen niet op den anderen zoude gelaten worden. Agrippa had niet alleen het hartzeer van dit alles te aanschouwen, maar was genoodzaakt de zijde der Romeinen te kiezen, wilde hij niet in den algemeenen val van den Joodschen Staat verpletterd worden, en zelfs zijne magt bij de hunne te voegen, ter voltooijinge van de ellenden zijner rampzalige Landgenooten. Na de verwoesting van Jeruzalem begaf hij zich met Titus naar Rome, en leefde daar in eere en aanzien tot in eenen gevorderden ouderdom, onder de regering der Keizeren uit het Geslacht van Vespasianus. - Doch het is tijd, dat ik nog iets zegge van den Vader van dezen Agrippa.
II. Herodes agrippa was, na den geweldigen dood van zijnen Vader, te Rome opgevoed met Drusus, den Zoon van Tiberius. Wanneer Drusus was gestorven, zocht en verkreeg hij de gunst van Cajus Caligula, den Zoon van Germanicus, na eene reis naar Judaea gedaan, en de van daar medegebragte goederen onder de Hovelingen van Tiberius verkwist te hebben. Eene zeer onvoorzigtige uitdrukking deed hem niet alleen de gunst | |||||
[pagina 543]
| |||||
van Tiberius verliezen, maar ook in ketenen slaan. Uit deze werd hij evenwel verlost, zoo ras de regering kwam in handen van Caligula, die hem niet alleen in vrijheid stelde, maar, gelijk ik reeds hebbe aangemerkt, begiftigde met de Koninkljke waardigheid en het gebied van zijnen overleden Oom Philippus. Drie jaren later voegde Caligula hierbij Galilaea en Peraea, welke Herodes Antipas had bezeten. En dit alles vermeerderde Keizer Claudius, in het volgende jaar, met Judaea, Idumaea en Samaria. Hiermede waren al de bezittingen van zijnen Grootvader in zijne handen gesteld. Gedurende het leven van Caligula had hij eene reis gedaan naar zijne nieuwe bezittingen, maar was vervolgens naar Rome gekeerd, en had, na den dood van Caligula, veel toegebragt om Claudius te verhesfen tot de regeringe. Kort daarna keerde hij naar zijn Vaderland, en bleef daar tot het einde zijns levens. Onder zijn bewind kreeg de Joodsche Staat een nieuw leven en geraakte in eenen uiterlijken bloei, welke wel verre scheen van eene zoo nabij zijnde omwenteling te voorspellen. Hij vergrootte Jeruzalem, en zoude de Stad door nieuwe vestingwerken zoodanig versterkt hebben, dat zij, naar de oorlogswijze van die tijden, onverwinnelijk zoude geweest zijn, indien niet de Landvoogd van Syrie, Vibius Marsus, hem bevolen had het begonnen werk te staken; eenen last, welken Agrippa niet durfde weigeren te gehoorzamen, om zich niet bloot te stellen voor de ongenade der Romeinen. IJverig was hij in de waarneminge van den Vaderlijken Godsdienst. Dagelijks deed hij offeranden voor zich in den Tempel offeren. Wanneer de tot uitzinnigheid toe grillige en wreede Caligula zijne eigen beeldtenis te Jeruzalem in den Tempel wilde doen plaatsen, en daar als eene Godheid eeren, in weerwil van alle gebeden en vertoogen der Joden, waagde het deze Agrippa, schoon zich blootstellende aan de zigtbaarste gevaren, van Caligula ernstiglijk als eene gunst te verzoeken, dat hij van die onderneming wilde aflaten. Hij verwierf met moeite zijne bede, en zoude misschien gewaar zijn geworden, dat dit geschied was ten koste van de gunste des Keizers, indien niet deze, weinig tijds daarna, van het leven beroofd ware. Gelukkig ware Herodes Agrippa geweest, indien hij in het Godsdienstige eenen zoo verlichten als vurigen ijver had bezeten. Maar blinde vooroordeelen en haat tegen de | |||||
[pagina 544]
| |||||
Christelijke Leere van den eenen kant, zucht om zijnen Onderzaten te behagen van den anderen kant, zetteden hem aan tot het vervolgen der onschuldige Christenen. Want men kan niet zeggen, dat enkele staatkunde hem bewoog tot deze vervolging. Immers moeten wij uit den tekst besluiten, dat zij eerst begon uit Herodes eigen beweginge. Omtrent denzelfden tijd, zegt de H. Schrijver, omtrent den tijd, in welken het Evangelie eerst onder de Heidenen begon verkondigd te worden, omtrent denzelfden tijd sloeg de Koning Herodes (zonder dat van iemands aandrijven of staatkundige inzigten gesproken worde) de handen aan sommigen van de Gemeente, om die kwalijk te handelen. En hij doodde Jacobus, den Broeder van Joannes, met den zwaarde. En toen hij zag dat het den Joden behagelijk was, voer hij voert om ook Petrus te vangen. Het begin der vervolginge kwam dus van den Koning zelven, die door de gevolgde goedkeuringe der Joden aangemoedigd werd om met dit heillooze werk voort te varen, en verder te gaan dan misschien zijn eerste oogmerk was, of hij zoude gedaan hebben, indien zijne Onderdanen dien bitteren en verstandeloozen ijver hadden asgekeurd. Hoe verre de vervolging zich uitstrekte, en welke mishandelingen den overigen Christenen werden aangedaan, kunnen wij niet bepalen, daar wij van deze gebeurtenisse geene verdere geloofwaardige berigten hebben, dan welke de H. Lucas ons in dit Hoofddeel heeft nagelaten. Hoe Petrus op eene wonderdadige wijze uit de handen des Geweldenaars verlost wierd, is bekend uit de Geschiedenisse. Maar Jacobus was de eerste der Apostelen, die de getuigenis van Jezus opstandinge met zijn bloed bezegelde. Hij was de Broeder van Joannes, de Zoon van Zebedaeus, en moet wel onderscheiden worden van eenen anderen Apostel Jacobus, den Zoon van Alphaeus, ook wel Jacobus den Kleinen genoemd, den Schrijver van den Brief, welke, in de Verzamelinge van de Boeken des N. Verbonds, zijnen naam draagt. De Jacobus, van welken onze tekst spreekt, was een van de meest begunstigde Leerlingen des Zaligmakers. Hij was, nevens zijnen Broeder Joannes en Simon Petrus, ooggetuige van Jezus verheerlijkinge op den Berg. Met dezelfden verzelde hij zijnen Meester in den Hof Gethsemane. Van eenen ijverigen en driftigen aard, verzochten hij en zijn Broeder, door tusschensprake van hunne Moeder, de eerste plaat- | |||||
[pagina 545]
| |||||
sen in Jezus, zoo zij toen waanden, tijdelijk Koningrijk. Dezelfde twee Broeders wilden, in hunnen onbedachten ijver, een Samaritaansch vlek, welks inwoners Jezus eenen nacht herberg weigerden, door vuur uit den hemel, dat is door den bliksem, verdelgen, gelijk Elias gedaan had aan de manschap, welke door Abazia tegen hem was uitgezonden. Jezus berispte hunnen oploopenden ijver, en, volgens de gissing van eenen der voornaamste Geleerden onzer Eeuwe, gaf hij, bij deze gelegenheid, hun den naam van Boanerges, of Zonen des Donders, om hun altoos dit voorval in geheugen te doen blijven, en tegen dergelijke buitensporigheden nadrukkelijk te waarschuwen. De schriften van den H. Joannes wijzen uit, welken invloed de lessen van zijnen hemelschen Meester op hem hadden. Zijn verstand door dezelve verlicht, zijn ijver geheiligd zijnde, besteedde hij beide om zijnen medemenschen den weg des levens bekend te maken, en zijnen Geloofsgenooten de vurigste liefde jegens God, hunnen oppersten Weldoener, jegens Christus, hunnen Verlosser en Voorspraak, jegens elkanderen, en jegens alle menschen in te boezemen. Wij mogen niet twijfelen, of Jezus Leer en Voorbeeld, gepaard met de verlichtinge van den H. Geest, had op Jacobus dezelfde uitwerking. Dan het behaagde Gode, hem vroeg van zijnen post te roepen, ten langste niet meer dan 15 jaren na Jezus Hemelvaart, tot het genot dier onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenisse, die in de hemelen bewaard is voor allen, die in de kracht Gods door het geloove bewaard worden. Te willen vragen, waarom God niet zoo wel hem als Petrus uit den kerker verloste, zoude vermetel zijn, en een indringen in de raadslagen der Voorzienigheid, welke wij met stilzwijgende verwonderinge moeten eerbiedigen. Herodes Agrippa overleefde niet lang deze zijne wanbedrijven. Eene buitensporige laatdunkendheid deed hem dulden, dat, bij eene gehoorgeving aan de Tyrische Afgezanten, laffe vleijers hem toeriepen: Eene stem van eenen God en niet eens menschen! Oogenblikkelijk volgde de Goddelijke wraak op dit gruwelstuk, een der snoodsten, aan welken een Jood zich konde schuldig maken. Van stonden aan sloeg hem een Engel des Heeren, daarom dat hij Gode de eerniet gaf: en hij werd van de wormen geëten, en gaf den geest, gelijk de Evangelist | |||||
[pagina 546]
| |||||
verhaalt omtrent het einde dezes Hoofddeels; waarbij wij nog uit JosephusGa naar voetnoot(*) kunnen voegen, dat hij zelve zijne dwaasheid erkende, en de laffe vleizucht zijner Hovelingen bestrafte, toen hij door de verschrikkelijke kwale was aangegrepen en den dood te gemoet zag, die hem, na dat hij vijf dagen in de ijsselijkste pijnen had doorgebragt, uit de wereld rukte, in het 54ste jaar zijns ouderdoms. |
|