Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijChenguza, of de zinnen.
| |
[pagina 520]
| |
rivier doorsneden, die zich in twee armen verdeelt, en aldaar fraai beplante eilanden formeert, op welke de Koning verscheiden Kiosken heeft doen bouwen, tot verschillende oogmerken bestemd. In een dezer tempels vergaderen dikmaals de Munis (Birmansche wijsgeeren), de opperhoofden der Priesters van boudhGa naar voetnoot(*), zijnde geestelijken en dichters tevens, en die de gewijde verzen van menonGa naar voetnoot(†) zingen. De Vorst zit voor in de vergadering, en stelt zijn vermaak in de opgave van zede- en staatkundige voorstellen, van welke hij de oplossing verwacht. Boven den ingang van dezen tempel staat een opschrift met gouden letteren, hierop uitkomende: Zoek de waarheid; verberg dezelve voor niemand, vooral voor de koningen niet. Dit deed mij een gunstig vooroordeel opvatten voor eenen Vorst, die dusdanig eene zinspreuk heiligde, en ik zocht naar gelegenheid om in zijne tegenwoordigheid te worden toegelaten. Dit viel mij niet moeijelijk. Binga-della beminde de Europeanen; zijne tolken had hij de voornaamste hoven doen bezoeken, om er de talen en gewoonten te leeren. Zoo dra hij had vernomen, dat de Kolonel symes een Fransch Officier bij zich had, die vrijwillig reisde, een' vriend der kunsten en der natuur, liet hij mij op eenige feesten noodigen, en op de zamenkomsten, welke hij met zijne Munis in de Kioske der Waarheid hield. Op zekeren dag, dat wij, op satijnen divans gezeten, en met den Koning sorbet gebruikende, eenige wonderspreuken beredeneerden, zeide de Vorst, zich wendende tot den hoogbejaarden alompra, zijnen oom, het opperhoofd der Birmansche Priesteren: ‘Wijze Priester, die de bron der menschelijke driften kent, en wiens verstand onze onsterfelijke herma-sastreGa naar voetnoot(‡) heeft ontworpen, in eene onzer voorgaande zamenkomsten hebt gij mij bewezen, dat onze natuurlijke smarten en vermaken altijd uit onze zinnen ontstonden, en met onze aandoenlijkheid verwisselden; onderrigt ons nu eens, welk het zintuig zij, welk, door zijne fijnheid of zijne aandoenlijkheid, ons den grootsten wellust aanbrenge.’ Na eenige oogenblikken bedenkens, antwoordde alompra, dat, het vermaak als eene eenige gewaarwording aanmerkende, het zintuig, dat hetzelve het gereedst deed ontstaan, en hetzelve langst deed voortduren, zonder tegenspraak het gevoel was, omdat dit het meest algemeen verspreide zintuig is. Een Munis bragt daartegen in, dat het geschil aldus niet | |
[pagina 521]
| |
beslist werd, omdat alle zintuigen tot het gevoel alleen konden worden teruggebragt, en des Konings oogmerk was te weten, of, onder de genietingen, welke het gezigt, het gehoor, de reuk, de smaak en het gevoel ons aanbrengen, men in het algemeen meer waarde moest hechten, en eene beslisende voorkeuze geven aan de zulken, die door een zintuig meer dan door een ander verwekt worden. ‘Het is zoo,’ hernam binga-della, ‘dit is de ware staat des geschils. Is het vermaak levendiger, wanneer het tot ons komt door de oogen, dan door de ooren, of het gevoel? Een goede maaltijd streelt mij; een welluidend Concert bekoort mij; eene schoone slavin betoovert mij door hare liefkozingen; maar elke dezer genietingen heeft eene zeer onderscheidene waarde, en onder de menschen is mij de smaak altijd voorgekomen dermate verdeeld te zijn, dat ik wel wilde weten, wat er stelligs in elk dezer vermaken zij, en of er, voor den mensch, zoodanig bezintuigd, dat hij ze allen in derzelver volkomensten nadruk kan gevoelen, niet eenige redenen zijn, het eene boven alle de anderen te schatten.’ De eerwaardige Birmans, die locke noch condillac hadden gelezen, redeneerden alleen volgens het natuurlijk licht van hun verstand, en waren allen van verschillende gevoelens, omdat zij slechts uit hunne persoonlijke gewaarwordingen oordeelden. De Koning, zich voorts tot mij wendende, vraagde mijn gevoelen. ‘Heer!’ gaf ik tot antwoord, ‘het vermaak is bijkans altijd een volkomen genot voor het meerendeel der menschen; doch ondersteld zijnde, zoo als daar even de eerwaardige alompra zeide, dat eene aangename gewaarwording kan geisoleerd worden, is deze gewaarwording altijd betrekkelijk tot het zintuigelijk gestel van hem, die dezelve gevoelt, alsmede tot zijnen onderdom, zijne ondervinding, en tot het denkbeeld, welk hij aan het vermaak hecht. Ter oplossinge der vraag, door uwe Majesteit voorgesteld, zoode men eenige proeven moeten nemen omtrent een jong, onbedreven en gevoelig persoon, volmaakt bezintuigd, zonder vooringenomenheid en vooroordeelen, maar wiens ziel door eene opkomende drift tot wellust was gestemd; van tijd tot tijd zoude men een zijner zinnen moeten doen werken, vermijdende de andere daarin te doen deelen, en hem verzoeken, verslag te doen, bij elke proeve, van hetgene hij had gevoeld.’ ‘Ik ben met u van gevoelen,’ hernam de Vorst, ‘dat deze proeven ons veel licht zouden geven; maar waar zal men een geschikt voorwerp vinden, om er deze proeven op te nemen?’ -, Heer!’ sprak alompra, zich buigende, ‘in het groote KioulGa naar voetnoot(*), waarvan gij het bestuur mij hebt toe- | |
[pagina 522]
| |
vertrouwd, is een jonge Aankomeling van het bloed van schembaen, overwinnaar der Siamezen; zijn naam is chenguza; ouderdom, negentien jaren; hij is geboren uit de schoone minderagee, die in de afzondering stierf, na den val van haren doorluchtigen gemaal. Chenguza is zoo schoon als de groote avatarGa naar voetnoot(*), en hoewel tot het priesterschap in de strengheden van het kloosterleven opgevoed, bezit hij eene levendige verbeeldingskracht, zucht tot vermeerdering van kennisse, en een' overhellenden trek tot den wellust. Indien de geachte Vreemdeling ons het plan der proeven wil mededeelen, welke men op dezen weetgierigen en leerzamen Nieuweling zoude kunnen nemen, geloof ik, dat hij, door zijn gedrag en zijne bekentenissen, ons belangrijke waarnemingen zoude mededeelen.’ Straks hierop gaf binga-della bevel, dat chenguza ter mijner beschikkinge zoude gesteld worden, en volmagtigde mij, om in zijn paleis alle de noodige toebereidsels te maken, die den goeden uitslag onzer proefnemingen konden verzekeren. De dag, daartoe bepaald, was de wederkomst der zevende zon. De Kolonel symes had kundige kunstenaars en werklieden aan boord, die het Londensche tooneel bediend hadden; hij gaf mij verlof, mij van hun te bedienen, en alles was gereed tegen het bestemde tijdstip tot de beraamde inwijding. In den morgen deed binga-della de Munis in de Kioske der Waarheid vergaderen. Chenguza, van alompra verzeld, werd binnen geleid, en boog zijne knie voor den Koning; hij was gekleed in een lang neteldoeksch gewaad, met ontbloote armen en hoofd; zijn haar golfde in natuurlijke lokken langs zijne schouders; hij had een zedigen en vasten tred; zacht was de opslag zijner oogen, en zijn gelaat teekende braafheid. ‘Jonge Birman!’ dus sprak hem de Koning aan, ‘het gelukkigste lot is u beschoren, indien gij opregt wilt zijn in de antwoorden, welke wij van u verwachten; gij zult onderworpen worden aan geheimzinnige proeven, die de zorg uldigste oplettendheid vorderen. Ik eisch van u rekenschap van alle de aangename en onaangename gewaarwordingen, welke gij zult ondervinden, dat gij dezelven met elkander vergelijkt, en vooral de zoodanigen aanduidt, die u het sterkst getroffen hebben. Belooft gij dat?’ - ‘Heer!’ antwoordde chenguza, ‘ik zweer, u te zullen gehoorzamen, en ik bid boudh, mij het lot waardig te maken, welk uwe Majesteit over mij heeft beschoren.’ ‘Voordat wij uwe inwijding beginnen,’ hernam bingadella, ‘antwoord mij, jongeling! Zints gij het gebruik der | |
[pagina 523]
| |
rede hebt gehad, welk is het voorwerp, dat uw hart sterkst heeft getroffen?’ Op deze vraag verspreidde zich een beminnelijke blos over de wangen des jongelings. ‘Gij herinnert u nog den dag, Heer!’ hernam de jongeling, ‘op welken uwe Majesteit hare plegtige dankzegging kwam doen aan den grooten sommona-codomGa naar voetnoot(*) voor den voorspoed uwer wapenen tegen rajahadi, die haar de schatting van witte elesanten dursde weigeren; gij werd gevolgd van uwe Staatsdienaren en van alle uwe Opperofficieren; maar de rijke buit, op uwen vijand behaald, werd door uwe Vrouwen gedragen, die denzelven aan den voet der altaren nederleiden. Onder dezelven muntte uit de jonge azaïs, uit eene Georgische vrouw geboren, en schooner nog dan hare moeder; op een purperen kussen droeg zij den boog van goud en ebbenhout, welken gij den trouweloozen Siamees ontweldigd hadt. Terwijl zij mij den boog aanbood, om dien aan eene der tempelkolommen op te hangen, ontmoetten hare schoone oogen de mijne; een levendig inkarnaat kleurde hare wangen. Niet zoo snel is de bliksem, als het vermaak, welk in een oogenblik mijn hart ontroerde; ik voelde mijne knieën knikken; mijnen mond ontsnapte een zucht; ik konde mijne oogen niet van azaïs afhouden. Zints dien dag heeft eene onvrijwillige droefgeestigheid mij bevangen, en ik voel, dat in de eerwaardige verrigtingen van het priesterschap, waartoe men mij bestemt, boudh mij geen zoo zoet vermaak zal kunnen doen smaken, als het zien van azaïs mij heeft aangebragt.’ - De Koning deed mij door een' wenk zijnen wil vernemen, dat men van deze bekentenis zich moest bedienen in de proeven, welke chenguza moest ondergaan. Vervolgens zich tot den Nieuweling wendende: ‘Ga, jongeling!’ zeide hij, ‘ik ben voldaan over uwe opregtheid; volg dezen Vreemdeling en alompra; gehoorzaam hun, als mij zelven; heb vertrouwen, hoop en aandacht!’ Thans naderde er een slaaf; hij overhandigde mij een' zakdoek, waarmede ik chenguza blinddoekte, en ik geleidde hem nevens den Priester in eene donkere grot, met mos gevloerd, en flaauw verlicht door eene lamp, die aan het gewelf hing. Wij deden chenguza nederzitten en ontblootten zijne oogen. Nu vatte alompra het woord, en zeide: ‘Mijn waarde Zoon! onze doorluchtige Souverein bemint u; gij hebt de bevelen gehoord, welke hij u gegeven heeft; maak u zijne goedheid waardig, door alle verwijdering uit uwen geest te verdrijven. Naardien het spreken u verboden is, tot dat de Koning zich voor uw gezigt vertoont, zie hier schrijftafeltjes, op welke | |
[pagina 524]
| |
gij uwe gedachten zult opteekenen, zoo dikmaals gij het licht zult aanschouwen.’ Naauwelijks had alompra deze woorden gesproken, of de grotlamp ging uit; wij verlieten chenguza, ons best doende om hem verrassingen te besparen, door hem waar te nemen, zonder dat hij ons vernam. Na eenige oogenblikken stilte en volslagene donkerheid, zag de jonge Birman een zacht licht in zijne afzondering doordringen; hij stond op, en wendde zich naar de plaats, van welke hij dacht dat het licht kwam; doch eensklaps doet een vuile en walgende stank hem terugdeinzen; hij wil een zuiverder lucht zoeken, maar al de lucht, die hem omringt, is reeds bedorven; zijne ademhaling wordt belemmerd; dreigende in zwijm te vallen, legt hij zich neder op de bank van mos, van welke hij was opgestaan. Oogenblikkelijk komt een zachte zuidewind hem verkwikken; hij ademt weder; zijne borst verwijdt zich; de stikdampen zijn verdwenen; hij verbeeldt zich, den liefelijken geur van bloemen in te ademen; hij onderscheidt den reuk der roos, die der jasmijn, van den Oosterschen sandel, en van den amber; ondanks zijn zoeken, kan hij niet ontdekken, van waar deze aangename gewaarwordingen komen. Allengskens vermengen zich deze liefelijke geuren; nog al doen zij zijnen reuk aan, maar zonder aldaar vermaak aan te brengen; derzelver sterkte zelf vermoeit en valt hem lastig, en hij schrijft op zijne tafeltjes: ‘De zuivere en heldere lucht van een fraai landschap, door den morgenstond verlicht, laat zich liefelijker ademen, dan de bedwelmende bloemen, of de wierook, die op het altaar der Goden brandt.’ Nu verschijnt alompra in de grot, en zegt tot chenguza: ‘Des Konings oogmerk is niet, dat uwe krachten verzwakken; reeds zijn er negen uren verloopen, zints gij geene spijze hebt genuttigd; gij moet eene lastige behoefte gevoelen; maar des Vorsten bevel eischt, dat gij de uitgelezene spijzen, die u zullen worden voorgezet, moet zien noch ruiken; uw mond alleen zal dezelve smaken.’ Chenguza onderwerpt zich, en een kunstig gewerkt half masker beneemt hem het gezigt en den reuk. Straks wordt hem eene tafel voorgezet, en de jonge Birman neemt op den tast de geregten, die hem worden aangeboden. Van een' uitgezochten smaak waren deze geregten, doch allen nieuw voor hem; hij kende derzelver gedaante noch kleur; hunnen aard konde hij niet raden. Zoo dra de honger, die hem prikkelde gestild was, scheen zijne nieuwsgierigheid te zijn verminderd; hij bragt eenig suikergebak aan zijne lippen, maar leide het welhaast neder, proefde verscheiden kostbare wijnen, met eene meer verbaasde dan voldane houding, en | |
[pagina 525]
| |
gaf een teeken, dat de tafel moest worden weggenomen. Men voldeed aan zijne begeerte, en hij werd ontmaskerd; thans zijne schrijftafeltjes opvattende, schreef hij: ‘De rijpe en vermiljoenen vrucht, van den boogaard geplukt, streelde tevens mijne oogen, mijnen reuk en mijnen smaak; ik schat dezelve boven de geregten, mij voorgezet; dezelve hebben het sterke verlangen mij doen behouden om ze te kennen, en de spijt, dat ik dezelve aan mijne verbeelding niet kan voorstellen.’ Ik had alles in gereedheid gebragt tot eene nieuwe proeve; ik vervoegde mij bij den Priester, en wij bragten chenguza in een rond vertrek, alwaar geen licht binnen kwam dan door een diet gaas, waarmede het gewelf was behangen; de spierwitte muur was met geenerlei sieraad bekleed, hetwelk de aandacht konde trekken. In het midden dezer Rotonde stond geen ander huisraad dan een bed zonder versiersels, met een stuk laken, donker van kleur en effen, overdekt. ‘Neem uwe rust, mijn Zoon!’ sprak alompra: ‘mogt de goddelijke boudh u een ongestoorden slaap zenden!’ De jonge Birman leide zich op het bed neder, en wij verdwenen uit zijne oogen; terwijl wij echter door verholene openingen chenguza konden gadeslaan. Na rondom zich te hebben gekeken, niets ziende, hetwelk zijne gedachten konde bezig houden, volgde hij alompra's raad, en trachtte te slapen. Toen wij dachten dat zijne zinnen bevangen waren, deden wij een sein; eenige muzijkanten hieven eene zachte Symphonie aan. Wellustiglijk roerden hem deze welluidende klanken, zouder hem te doen ontwaken; maar een slag van de tam-tam maakte een einde aan deze aangename bezwijming: ontrust en verbijsterd rees hij overeinde; hij luistert: eenige toonen van de Harmonica laten zich hooren; hij staat verbaasd, beeft, en verdubbelt zijne aandacht; zijne ademhaling wordt sterker. Allengskens doen wij deze deftige, betooverende en treurige harmonie herhalen: wij zien zijne oogen van tranen overloopen; thans hief alompra, met eene mannelijke en heldere stem, het volgende Recitatief aan: Voeg, schoone azaïs! voeg uw stem, zoo zacht en teeder,
Bij ons eerbiedig maatgeluid;
Nooit hoort de Hemel beê gereeder,
Dan door een schuld'loos hart geuit.
Op het hooren van den naam van azaïs bloosde en verbleekte chenguza tevens; hij wendt zich naar dien kant, van waar de stem schijnt te komen, en staat roerloos, in afwachting van het uitwerksel van alompra's noodiging. Eene | |
[pagina 526]
| |
jonge Zangeres laat, na een' melodieuzen voorzang, het volgende gebed hooren: ô Eeuw'ge Wijsheid! Birmans Vader!
Gelei de schreên van uw geslacht;
Bescherm hun jeugd en kracht te gader;
Verwerp den wierook niet, op 't outer aangebragt!
Wee stervelingen, wier verwoedheid
Tot haat weêrkeerig wordt vervoerd!
Dank zij uw' nooit volprezen' goedheid -
Wij zijn door liefde aaneengesnoerd.
Overal zocht chenguza naar eene opening, door welke hij de gene, die hij voor azaïs houdt, kan komen te zien: vruchteloos! hij zit gevangen. Uit spijt neemt hij zijne tablette, en schrijft: ‘De stem te hooren van haar, welke men bemint, en zich in de onmogelijkheid te bevinden van haar te zien, is eene straffe. De best uitgevoerde muzijk levert niets dan ijdele klanken, wanneer zij niet een voorwerp schildert, welk ons behaagt.’ Nu traden wij in de Rotonde, en verzochten den jongen Birman, zich van zijne kleederen te ontdoen; alleenlijk eischten wij, dat hij zich omwond met een' Indiaanschen gordel, die, door een bijzonder maaksel, ons de welvoegelijkheid verzekerde: want hij was indiervoege vastgehecht, dat chenguza er zich niet van ontdoen konde. Aldus geleidden wij hem in eene volmaakt donkere galerij. ‘Doorloop,’ zeide alompra tot hem, ‘deze ruimte naar alle zijden; verneem, wat het bevatte; indien gij licht begeert, klap dan driemaal in uwe handen, en gij zult verlicht worden.’ Zorgvuldig treedt chenguza over een hermelijnen tapijt; hij raakt de meubelen aan, welke hij ontmoet, en met vermaak strijkt hij met zijne hand over satijn, fluweel en gepolijst ivoor: geen hoek, geene punten doen hem voor stooten vreezen; alles wijkt voor de geringste drukking: in zijnen weg ontmoet hij een' veerkrachtigen stoel, hij gaat zitten; straks voelt hij over zijn geheel ligchaam den invloed van het fijnste dons, dat zacht over zijne leden glijdt, en aldaar een liefelijke kitteling veroorzaakt; hij beeft van wellust; een zacht windje doet zijn haar flodderen. Deze toestand behaagt hem, en hij smaakt daarvan de bekoorlijkheden; welhaast, echter, hoort hij iemand naast hem zich bewegen: eene hand nadert; hij vat die; het is eene vrouwenhand. Zij wil vlugten; hij rijst op, en | |
[pagina 527]
| |
drukt haar in zijne armen: de buigzame en fraaije gestalte van haar, welke hij vasthoudt, doet hem aan azaïs denken; hij wil spreken, maar des Priesters bevel en zijn eed wederhouden hem. Terwijl hij het voorwerp, waarvan hij meester is, en hetwelk in zijne armen beeft, tracht te herkennen, legt hij de hand op deszelfs hart en voelt het snellijk kloppen; zijn eigen hart is in geene mindere beweging. Een zucht ontglipt de schoone gevangene: zij wil zich uit chenguza's armen losmaken; maar de zijden kleederen, welke haar bedekken, vallen haar gedeeltelijk af; zij beeft, zich zoo goed als naakt gevoelende in de magt van den jongen Birman, wiens ligtvaardige mond den haren zoekt en dien reeds ontmoet heeft. Des jongelings verrukking is nu ten top gerezen; doch eensklaps komt hem de gedachte te binnen, dat hij misschien aan eene list ten doel staat, en dat hij, in plaats van azaïs, eene gemeene ligtekooi in zijne armen heeft. Deze onzekerheid vergiftigt het vermaak, welk hij ondervindt in de aanraking van de goddelijke gestalte der onbekende. De twijfeling kan worden weggenomen; een sein zal hem het licht wedergeven; hij geeft dat sein; maar om in zijne handen te klappen, moest hij zijne gezellin loslaten, en zoodra wij met het licht verschenen, was de Nimf verdwenen. Met een treurig gelaat ziet ons chenguza aan, en schrijft op zijne tablette: ‘Weg met de vermaken, die met raadsels gaan verzeld! Hoe bekoorlijk het voorwerp zij, welk men aanraakt, het moet gezien worden.’ ‘Wees getroost, mijn Zoon!’ sprak alompra, hem zijne kleederen wedergevende; ‘slechts nog ééne proeve hebt gij te ondergaan; volg ons!’ Midden op een der eilanden, welke de Irrouadi in de tuinen van binga-della vormt, staat een achtkantig ruim paviljoen, werwaarts de Koning zich van tijd tot tijd met zijne Vrouwen begeeft: aan eene der zijden staan twee beelden; het eene verbeeldt het Vermaak, het andere de Stilzwijgendheid: het laatste beeld is hol, en kan naar goedvinden geopend worden. Daarin sluiten wij chenguza, hem bevelende, even stom te zijn als de zinnebeeldige persoon, welken hij verbeeldt. ‘Gij kunt,’ zeide alompra, ‘alles zien, wat er gebeurt; doch geenerlei geluid zal tot u komen; draag derhalve zorg voor uw gezigt alleen!’ Naauwelijks is het beeld gesloten, of wij haalden de schermen op, die de tuinen verborgen. De teekenachtigste ligging maakt deze plaats tot een betooverend verblijf; de zeldzaamste boomen, met bloemen en vruchten beladen, slingeren rondom het Paviljoen de onderscheidene schaduwen der bladeren onder elkander; kunstmatig zijn zij gegroept; sommigen verheffen hunne verhevene kruinen tot aan de wolken; anderen, hunne takken krommende, vormen berceaus; men ziet er palm- en banaanboomen, rijke magnolia's, | |
[pagina 528]
| |
oranjeboomen, schitterende citroenboomen, rondom welke de welriekende baniljeboom kruipt; in het midden van dezelve vloeijen de zilveren golven der rivier over een donsachtig groen, of speelt de stroom tusschen het riet, de bamboes en de spikenards. Met vermaak beschouwde chenguza dit bekoorlijk tafereel, toen hij de deuren van het Paviljoen zag opengaan, en binga - della, van het luisterrijkste gevolg verzeld, naderen. De Vorst, in een palanquin van goud en purper gedragen, was met zijne rijkste versiersels uitgedost; op zijn hoofd wapperde een pluim, van de vederen der fraaiste paradijsvogelen gemaakt; op zijne borst schitterde het beeld der Zonne van het vuur der diamanten, die derzelver stralen uitmaakten; naauwelijks konde men het oog houden op zijn opperkleed, van goudlaken gewerkt en met edelgesteenten bezet. Nooit had de jonge Birman zoo veel pracht gezien. Nu laat zich de Koning verscheiden koffers brengen van kostbaar hout, met ivoor ingelegd; men haalt er kleinooden en kleederen uit van de grootste waarde; hij doet dezelve nederleggen op eene tafel, die voor hem staat, en gebiedt, dat de vrouwen van zijn hof binnenkomen. Zij verschijnen, de eene na de andere, gesluijerd, door des Konings eersten ambtenaar geleid. De Vorst zelf ligt haren sluijer op, beschouwt haar een oogenblik, bewondert de edele houding der eerste, de bevalligheid en vlugheid der tweede, de levendigheid der derde, en doet aan elk een geschenk, bestaande in een halssieraad, een gordel, ringen of braceletten, naar gelange hij de handen, de gestalte of den hals dezer schoonheden fraai had gevonden. Intusschen komt, midden onder eene groep slavinnen, manden met bloemen dragende, eene jonge vrouw binnentreden, geheel in het wit gekleed. De Koning treedt haar te gemoet, neemt met de eene hand haren sluijer weg, en stelt met de andere het kostbaarste tooisel op haar hoofd. Het is azaïs: hare zedige houding doet hare schoonheid nog meer uitkomen. Binga-della spreekt haar aan met liefderijke woorden, waarvan chenguza niets kan hooren; hij geeft bevelen aan de slavinnen, die haar verzeld hebben, geeft haar reukwerken en de prachtigste kleederen voor azaïs in handen, en vertrekt met zijne hovelingen. Het prachtig en luisterrijk schouwspel, welk de Vorst had ten toon gesteld, verblindde in het eerst onzen levenden harpocrates; maar azaïs vertoonde zich niet, of het goud, de diamanten, de majesteit, alles verdwijnt voor hem, en de schoone Georginne houdt alleen zijne oogen en aandacht bezig. Azaïs, onkundig dat zij van eenen Birman wordt gezien, maakt zich gereed, met de vrouwen, die haar bedienen, om aan des Konings bevelen te gehoorzamen: zij legt hare een- | |
[pagina 529]
| |
voudige kleederen af, en ontkleedt zich geheel, om haar ligchaam te reinigen met welriekende wateren, naar de wijze der Oosterlingen. In het oogenblik dat zij den laatsten sluijer laat vallen, die hare bekoorlijkheden bedekt, ontsnapt chenguza een kreet van verwondering en liefde. De slavinnen, van schrik bevangen, vlugten naar de deur; azaïs, bevende, wil haar terughouden, om zich midden onder haar te verschuilen. In de onvrijwillige bewegingen van schrik en schaamte, neemt haar schoon ligchaam eene houding aan, die hare verborgenste bekoorlijkheden verraadt. Chenguza beweegt zich in zijn beeld; hij wil zich aan hare voeten nederwerpen, haar tegen zijn hart drukken .... maar eene onverwinnelijke kracht houdt hem terug, en noodzaakt hem zelfs tot zwijgen. Van haren schrik bekomen, voltooit de schoone azaïs haren opschik; nu is zij niet meer eene bloote Sulamite, het is eene Koningin in alle hare tooisels. Een palanquin, minder rijk, maar bevalliger dan die des Konings, komt haar afhalen, om haar naar het paleis te dragen, en wij haasten ons om den jongeling te verlossen: wij vinden hem bleek, bevende, met een wild gezigt, naauwelijks ademhalende. Zoo dra hij buiten het beeld is, valt hij op een divan neder, bijkans zonder bewustheid; doch welhaast, de kleederen, welke azaïs had asgelegd, vernemende, valt hij op dezelven neder, bedekt ze met kussen, en roept uit: ‘Ik kan ze ten minste aanraken! Ik kan alles uitdrukken, wat mijn hart gevoelt! Wat zeg ik? Ik kan het doen; azaïs is hier niet meer...’ en hij smelt in tranen. Wij zoeken hem tot bedaren te brengen. ‘Barbaren!’ roept hij uit, ‘gij hadt mij wellusten beloofd, en ik heb niets dan verlangen, vrees en folteringen ondervonden.’ Thans zijne tablette opvattende, schreef hij: ‘Het levendigste vermaak, welk één zintuig aanbrengt, is smart, wanneer de overigen geboeid zijn.’ ‘Gij ziet,’ zeide ik tot den eerwaardigen alompra, ‘hoe alle proeven mijn gevoelen bevestigen. Laten wij deze tablette bij den Koning brengen, die ons verwacht.’ Wij begeven ons naar het paleis met chenguza. Glimlagchende treedt ons de Vorst te gemoet. ‘Ik zie,’ zeide hij tot mij, ‘aan uw vergenoegd gelaat, dat het voorstel in uw voordeel is opgelost.’ Alompra deed hem een naauwkeurig verslag van al wat chenguza ondervonden had; de jonge Birman bevestigde het door zijne toestemming, en overtuigde den Koning, dat een zuiver vermaak alleen het resultaat zijn kan van de vereeniging van verscheiden zintuigen. ‘Laten wij dan,’ sprak binga-della, ‘derzelver gebruik zoodanig trachten te regelen, dat het ons een volmaakten wil verzekere. Een waar vermaak,’ voegde hij er nevens, ‘zal ik ondervinden, door u te beloonen, jonge Birman! Treed nader, en ontvang de hand en het hart | |
[pagina 530]
| |
van azaïs!’ - Chenguza omhelsde des Konings knieën, die hem tot een' zijner eerste ambtenaren benoemt, en den toegang geeft tot de zamenkomsten in de Kioske der Waarheid. |
|