De staatshulk.
Geslingerd in een holle zee,
Door storm op storm geteisterd,
En dwars gesmeten van de reé,
Ligt Hollands Hulk ontheisterd.
De baren steigren bruisend op,
En spuwen 't schuim op zeil en top,
En spatten 't op de stengen.
De branding rolt langs klip en strand,
En doet het omgewroete zand
Zich met de baren mengen.
Maar stuurt, ô Helden! even stout;
Ontziet geen doodsgevaren;
Ofschoon de Hulk, u toevertrouwd,
Den neus ook onder water douwt,
Blijft meesters op de baren!
Drijft eens de vloed u aavrechts voort.
Smijt dan het roer verkeerd aan boord;
En schokt het, in het wringen,
(Terwijl de jammerlijke nood
De Staatshulk op de platen stoot)
Kapt stuurreep, zorgtouw, - kapt; 't is tijd
Het redloos roer te ontloopen,
Eer 't kiel en bodem stukken rijdt:
Een kleen verlies bare u geen spijt;
Daar 't uw behoud moet koopen.
Dat steng of kabel 't toer vervang';
Hoe schriklijk 't in de lappen hang',
Uw moed zal 't echter harden.
Gij stevent door de golven heen,
Al rukt de orkaan het want uiteen,
Al scheurt het zeil aan flarden.
Schoon alles schokte, en alles viel;
Schoon slingerende masten
Reeds spoorlos werken op de kiel, -
Eer 't stortend want de Hulk verniel',
Weet ge u er van te ontlasten.
Wat vallen moet, kapt ge even ree,
En loefwaarts stort de vleet in zee
En 't bootsvolk is behonen.
Geen sloepen zijn tot redding klaar;
Neen! Hollands sprenk, in 't bangst gevaar,
Is: ‘handen uit de mouwen.’
| |
Al dringt de vloed, hoe ge u ook rept,
De proppen uit de kluizen;
Schoon stuur- en bakboord water schept,
Gij vaart zoo lang gij bodem hebt,
Hoe hoog de golven bruisen.
Meldt lek op lek u 't zinken aan, -
Al is 't ook pompen of vergaan,
Gij houdt het boven water.
Hoe wijd de zee haar kaken spart,
Ze ontvang', daar gij haar' wrevel tart,
Voor 't minst haar prooi wat later.
De vlag, te lang u reeds misgund,
Blijv' van de wrakken zwieren;
Al moet gij, tot de lucht verdunt,
En gij op nieuw kalfaatren kunt,
Langs klip en bauken gieren.
Voert gij geen takel meer noch top,
Gij tornt ligt voor een anker op,
Dat hecht in vaster gronden:
Dan wint gij, achter rots en klip,
In stiller water vaster schip,
En reddert al 't geschonden.
Schoon een verloren reis bezwaart,
De Hulk is niet gezonken;
ô Neen! zij wordt op nieuw gesnaard
Tot blijder togt en onbezwaard
Aan 't nageslacht geschonken.
Ja, 't nakroost voere 't zeil ten top
En hijsche vlag en wimpel op
En doe het hora! klinken,
En zing' der Vaadren deugd een lied,
Die, toen de Hulk op banken stiet,
Haar nog behield voor 't zinken;
Het dank' des Stuurmans eedlen moed,
Dat op d' Europeaanschen vloed
Zijn wimpel fier laat waaijen,
Dat niets het ooit tot strijken dwingt,
Dat nimmer overmagt het dringt
Verneedrend bij te draaijen,
Dat smet noch blaam de Hulk bespat,
Waarmeê 't zich ziet bedeelen!
Zij vare, op Hollands glorie prat,
Bevracht met d' onbetaalbren schat
|
|