Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Redevoering over het bestendige in den roem der oude dichters,
| |
[pagina 230]
| |
zich daarin vele tegenstrijdige verschijnselen op, die het onderzoek zeer moeijelijk maken, en het besluit merkelijk belemmeren; ook schijnen velen, die zich aan dat onderzoek gewaagd hebben, in hetzelve niet zonderling geslaagd te zijn. Intusschen zijn er in deze geschiedenis des menschelijken geestes bijzonderheden, die den aandachtigen beschouwer niet kunnen ontglippen, omdat dezelve zich als daadzaken vertoonen, en dus aan geene twijfelingen onderhevig kunnen zijn. Zoo dunkt mij, bij voorbeeld, is het onloochenbaar, dat in alle tijden, en bij alle beschaafde Volken, de voortbrengsels van het Dicht- en Kunst-vermogen meer hun gezag en invloed hebben weten te handhaven, dan de afgetrokkene stelsels eener enkel bespiegelende Wijsgeerte: daar de eerste zich onder tallooze afwisselingen staande hielden, zag men de laatste, de eene voor, de andere na, verdwijnen. Homerus en pindarus, virgilius en horatius hebben hunnen stand bewaard, ofschoon de oudere en latere Wijsgeeren zich onderling verdrongen, of dikwerf geheel vernietigd hebben. Ik erken, dat men juist niet altijd over dezelfde kunstgewrochten het zelfde oordeel geveld heeft, en dat de smaak der Eeuwen daaromtrent wel eens twijfelachtig is geweest. Ik weet, dat men ten tijde van lodewijk den XIV het zeer oneens was over de waarde der onde Dichters en Redenaars, en dat deze strijd ook in Italie, in Engeland, en onder ons gevoerd is. Ik weet, dat men zeer verschillend kan denken omtrent den oorsprong en de zamenstelling van den Ilias; dat men het uitmuntend stuk van den Mantuaanschen Dichter over den Landbouw de voorkeur boven de Eneis kan geven, met elkanderen redetwisten over de vereischten van het Heldendicht, over de bestanddeelen en inrigting van het Treurspel; dat men omtrent het wezen van het schoone zeer uiteenloopende gevoelens kan aannemen, en in het beschouwende gedeelte der kunst zeer onderscheidene begrippen volgen, gelijk de menigte Theorien getuigen, welke in het licht verschenen zijn, sedert dat bodmer en breitinger in Zwitserland de eerste grondslagen tot de zoogenoemde Aesthetische beoefening der schoone kunsten gelegd hebben. Dit alles, echter, M.H. verzwakt geenszins de door de grijze ervaring gestaafde opmerking, dat de vruchten van het Dichtver mogen duur- | |
[pagina 231]
| |
zamer zijn, dan de stelsels eener afgetrokkene en louter bespiegelende Wijsgeerte. Het schijnt, dat de Ouden dit onvergankelijke van hunne kunst gevoeld en geloofd hebben. Wij weten, dat de Romeinsche Schrijver der Herscheppingen, die gewigtige bijdrage tot de geschiedenis der Fabelleer, en ook tot die der Overlevering, aan dit zijn werk de onsterfelijkheid beloofdeGa naar voetnoot(*), en dat de vernuftige, maar niet altoos aan de wetten der zedelijkheid getrouwe, Latijnsche Puntdichter voorspelde, dat menig vreemdeling zijne gedichten nog zoude lezen en naar zijn Vaderland overbrengen, wanneer reeds lange de marmeren graven van Messala en Licinus in stof en gruis zouden veranderd zijnGa naar voetnoot(†). Maar van waar nu, M.H. dit duurzame en onuitwischbare der kunst, in vergelijking met het onzekere en ligt verdwijnende der afgetrokkene bespiegeling? Durf ik het wagen u eenige aanmerkingen over dit onbetwistbaar verschijnsel in de geschiedenis des menschelijken verstands mede te deelen, om dus eene billijke hulde aan de achtbare oudheid toe te brengen? - Deze poging, hoe zwak dan ook, schijnt mij niet ongepast te zijn voor de plaats, van waar ik de eer heb tot u te spreken. Zij immers is toegewijd aan de schoone kunsten en wetenschappen, welker waarde, strekking, onderling verband en heilzame invloed u gedurig worden voor oogen gesteld. Dikwerf hoort gij hier in onze landtaal, hetgeen Latium en Athene hebben voortgebragt. Uwe Dichters en Redenaars, tredende in de voetstappen dier groote mannen, welker schriften, aan de verwoesting ontrukt, door alle Eeuwen heen ten voorbeelde en gids verstrekten, doen bij u de wensch geboren worden, dat ook zij eens den laten nakomeling leeren, en het onvergankelijke der kunst voor de volgende geslachten ten toon spreiden. Mijne stoffe verwijdert zich dus in geenen | |
[pagina 232]
| |
deele van het oogmerk uwer vriendschappelijke en letterkundige bijeenkomsten. Ten hoogste zal ik mij verblijden, indien ook ik eenigzins aan dat oogmerk moge beantwoord hebben. De keus van mijn onderwerp zelve bemoedigt mij, dewijl ze mij herinneringen voor den geest brengt, die de waarheid mijner stelling bevestigen; en hier herroep ik in mijne verbeelding de dagen mijner jeugd, toen men mij het eerst de waarde dier voortreffelijke overblijfsels der oudheid deed gevoelen. Bij zoo vele veranderingen in eigene lotgevallen en levensstand, bij de verschijning en werking van allerlei begrippen en gevoelens, bij de woeling der menschelijke driften, bij de stormen, die Europa en ook onzen vaderlijken grond zoo vele jaren geschokt hebben, is de schatting dier schriften bij mij niet verminderd; en welk een streelend genoegen, wanneer men kan verzekeren, dat de herinneringen aan de vroegere indrukken, welke deze gedenkstukken der oudheid te weeg bragten, geene herinneringen zijn aan bedriegelijke, zich zelve vroeg of laat uitdoovende gewaarwordingen, aan begoochelende en nietige droomen, maar herinneringen aan hetgeen eens waar, eens schoon en goed was, en ook waar en schoon en goed gebleven is, en steeds zal blijven. - Hoe kon het ook anders zijn, M.H. De oude Dichters waren gewoon, de uitspraken der Natuur, die hen omringde, te raadplegen, en drukten getrouwelijk hare voorschriften in hunne werken uit. - Er is eene taal, eigen aan alle landen, aan alle volken: zij is dezelfde onder alle hemelstreken; eene taal, onafhankelijk van zeden, gewoonten, regeringsvormen en staatsomwentelingen, - de taal van het hart: deze verstonden zij, deze bezigden zij in hunne kunstgewrochten; deze taal behoudt hare kracht, en verbindt alle tijden en eeuwen met elkanderen door een onoplosbaren band. - De gemoedsbewegingen, die haren oorsprong in de natuurlijke gesteldheid en aanleg van het menschelijk hart hebben, hoe verschillend ook gewijzigd door bijzondere omstandigheden, bewaren overal en altoos hare onverliesbare kenmerken. Het waren deze kenmerken, welke de oude Dichters zorgvuldig opspoorden, en met eene vaste hand in hunne schriften overbragten. Zij waren groote meesters in het schetsen van Karakters, en zij wisten dezelve in het | |
[pagina 233]
| |
ware licht te plaatsen. Zij bezaten het zeldzaam vermogen, om, hetgeen verspreid en zelfs tegenstrijdig scheen, in één punt te vereenigen; en zij herinneren ons meer dan eens aan den Beeldhouwer euphranor, van wiens kunst ons plinius de oude zegt, dat men in zijnen Paris zag den man, die het Regtsgeding der Godinnen besliste, die de Minnaar van Helena was, en den Zoon van Thetis ter aarde veldeGa naar voetnoot(*). - Somtijds is een enkele sterke trek genoegzaam, om het gansch karakter te doen kennen. Het eene woord van Mezentius, den Koning van Toscanen: Mijn hand is mijn GodGa naar voetnoot(†), schetst den hoogmoedigen, den verwaten, den roekeloozen verachter der Goden; en wanneer, door die hand, opgeheven om Eneas te treffen, de dappere, de beminnelijke, en zijn vaderland liefhebbende Antor sneuvelen moet, zegt de Dichter van hem, dat hij zijn stervend oog ten hemel sloeg, en zijne laatste gedachte het geliefde Argos wasGa naar voetnoot(‡). - Zal een eschylus den slag. bij Salamis, zoo doodelijk voor den Perziaan, in alle zijne verwoestende uitwerkselen afbeelden, zoo laat hij Xerxes, te Susa aangekomen, aan de verbaasde en door schrik bevangene Satrapen zijnen ledidigen pijlkoker vertoonen, als het éénige, wat hem van al die pracht en luister, die hem omringden, toen hij naar Griekenland toog, was overgeblevenGa naar voetnoot(§). - Is het te vreezen, dat de belangstelling in den Held, dien men als een voorbeeld van grootmoedigheid heeft afgeschetst, verminderen zal; wordt het hart met het lot van Turnus bewogen, en wenscht men, dat zijn Overwinnaar hem het leven zal schenken - maar neen! Turnus moet sterven, opdat Latium in vrede en veiligheid bezeten worde - zal hij dan alleen uit staatkunde sneven? - neen! hij droeg den buit van den door hem gedooden Pallas over zijne wapenen: Eneas oog valt op den | |
[pagina 234]
| |
draagband van zijnen edelen Vriend, en het is aan zijne schim, dat Anchises Zoon den erfgenaam van Latiums kroon opoffertGa naar voetnoot(*). - Moeten er diep ontroerende tafereelen worden daargesield, met hoe weinige woorden, met welke eene belangrijke eenvoudigheid bereiken deze Schrijvers hun oogmerk! Etéocles en Polynices liggen beide door elkanders hand op het veld verslagen. Dit was het einde van den Broedertwist. Hun rampzalige Vader, op wiens hoofd zich onuitsprekelijke rampen verzameld hadden, staat bij de lijken van zijne kinderen, werwaarts zijne Dochter, op zijn verzoek, hem geleid heeft. Van het gezigt beroofd, verzoekt hij zijne Antigone, dat zij zijne hand bestiere, om nog eens de ligchamen van zijn ellendig kroost aan te raken. Antigene! waar is nu het lijk van Etéocles? waar dat van PolynicesGa naar voetnoot(†). - Wat is treffender, dan het oogenblik, waarin Hecuba, de zoo diep ongelukkige Hecuba, zich, in plaats van hare Dochter, wier dood geëischt wordt, voor het altaar wil doen slagten, om Achilles schim te bevredigen? De worsteling tusschen haar en Polyxena, die gaarne, zeer gaarne wil sterven, omdat het denkbeeld, eene slavin van een der Grieksche Grooten te zullen worden, voor haar ondragelijker dan de dood zelf is, - deze worsteling tusschen de moeder en haar eenigst overgebleven kind is oneindig belangrijk; en wanneer men leest, dat de edele Polyxena de reinheid der zeden, bij de toebereidselen tot hare opoffering en in de ure des doods, met de hoogste tegenwoordigheid van geest, in gedachte houdt, dat zij iedere hand, die haar wil aanraken, met eene edele fierheid terugstoot, en zelve haren boezem voor het offermes ontbloot, en met de uiterste omzigtigheid zorgt, dat haar ligchaam in het nederstorten met haar kleed bedekt blijveGa naar voetnoot(‡), dan den- | |
[pagina 235]
| |
ken wij aan de wet, die eene onzigtbare hand in het hart der menschen schreef. - Ook vindt men, bij de beste dezer Schrijvers, het heilzaam denkbeeld eener beloonende en straffende Voorzienigheid overal verspreid, inzonderheid bij de Treurspeldichters. De rampzaligheden van Lais huis en van Atreus geslacht, met zoo vele andere geschiedenissen, door hen zoo krachtig bewerkt, strekken hiervan ten voorbeelde. Vooral hebben sophocles en euripides dit groote beginsel in hunne schriften, als één der raderen, waardoor het menschelijk hart moet bewogen en bestierd worden, ten sterkste voorgesteld. Het is ook niet mogelijk, dat het vuur der Dichtkunst, bij het tegenovergestelde denkbeeld, zoude kunnen ontvlammen. De gedachte aan een blind noodlot is eene geest uitblusschende, eene hart versteenende gedachte; en is het, dat een lucretius, die het ijskoude stelsel van epicurus wereldwording in zijn gedicht over de Natuur der dingen heeft ingeweven, zoo veel dichterlijks bevat, het is niet op die plaatsen, waar hij met afgetrokkene en duistere redeneringen de leer der Voorzienigheid stoutmoedig aanrandtGa naar voetnoot(*), maar het is in zijne beschrijvingen der verschillende Natuurverschijnselen, het is in zijne tafereelen der rampen, die ons menschen treffen, het is, wanneer hij niet kan nalaten, nu en dan het denkbeeld eener levenwekkende Godheid te hulp te roepen. Dan, ja dan is hij Dichter, een groot Dichter. Voor het overige onderscheiden zich deze voortbrengsels der Oudheid door eene menigte diep doordachte, op eene onwrikbare ervaring steunende, voor de uitgebreidste ontwikkeling vatbare, en voor het menschelijk bedrijf allezins werkzame spreuken. Hier is een kostelijke schat van levenswijsheid. En wat zal ik zeggen van de verbazende rijkheid hunner gedachten? Een enkele homerus leverde aan alle volgende Dichters en Redenaars eenen onuitputbaren voorraad op; hetgeen ook de reeds genoemde eschylus van zijne eigene gedichten de getuigenis deed afleggen, dat zij | |
[pagina 236]
| |
niet anders waren dan de overblijfsels van homerus heerlijk voorziene tafelGa naar voetnoot(*): om niet te spreken van het gemakkelijke, het vloeijende, het krachtige en steeds gepaste hunner uitdrukking, die dikwerf onnavolgbaar is, zelfs dan, wanneer men, misleid door derzelver eenvoudigheid, op die zelfde baan wil treden. - Het was boven allen de Vader der Dichtkunde, wiens verzen beschouwd werden, als geheel zijn eigendom, van welken niets kon worden medegedeeld, noch afgenomen: zoo dat een zijner grootste bewonderaars, welke hij onder de Romeinsche Schrijvers had, beschuldigd zijnde dat hij te veel uit dien Dichter had overgenomen, deze beschuldiging als de grootste lofrede beschouwde, met te zeggen, dat het veel gemakkelijker was, aan Hercules zijne knods, dan aan homerus een zijner verzen te ontwringenGa naar voetnoot(†). Zonder twijfel. Hunne wijze van zich uit te drukken moet eene onweerstaanbare kracht hebben: want zelfs dan, wanneer en zeden en gewoonten en beginfelen ten eenemale strijdig met de onze zijn, wanneer ons verstand terugdeinst van zoo veel dwaling en verkeerdheid, kunnen wij niet nalaten, regt te doen aan de juistheid en schoonheid der taal. Plato blijst welsprekend, en zijn stijl verrukt ons, ofschoon wij zijne bespiegelingen als droomen beschouwen. Als dichterlijk vernuft bewaart hij zijnen rang, niettegenstaande vele zijner stellingen tot het niet zijn wedergekeerd. Ja wat meer is: een onafgebroken tafereel van de ongerijmdste verhalen, geheel strijdig met alles, wat wij van God, van zijne regering en van de wereld weten, ketent ons door eene onvergelijkelijke voordragt, door eene schilderachtige verscheidenheid der voorwerpen, door eene treffende teekening der hartstogten, en door de zedelijke wending, welke er zelfs aan de vreemdste en ongegrondste verzieringen gegeven wordt. Ik bedoel de reeds genoemde Herscheppingen van ovidius. - Zoude men nu na dit alles niet mogen stellen, M.H. dat het getrouwelijk aadplegen der natuur, het bezigen van de onbedriege- | |
[pagina 237]
| |
lijke taal des harten, het naauwkeurig gadeslaan der gemoedsbewegingen, het vermogen om in één punt veel te vereenigen, de meesterlijke kunst in het eenvoudig daarstellen van zielroerende tooneelen, de gehechtheid aan het weldadig denkbeeld van eene beloonende en straffende Voorzienigheid, gepaard met alle de levendigheid en kracht der uitdrukking, de oorzaken zijn van den bestendigen roem, welken de oude Dichters genoten hebben, en van den onverwelkbaren luister hunner schriften? Voeg hierbij, dat de meeste hunner gevormd werden in den werkelijken kring des levens; dat zij spraken van hetgeen zij zelve zagen, hoorden, ondervonden; dat hunne menschenkennis op eigen ervaring gegrond was; dat velen onder hen op een luisterrijk tooneel en in betrekkingen met de grootste mannen der Oudheid geplaatst waren. Eschylus had het stoute zijner beelden, het schrikverwekkende zijner voorstellingen ontleend uit de loopbaan, welke hij geloopen had. De veld- en zeeslagen van Marathon, Salamis en Platea, welke hij had bijgewoond, hadden hem veel geleerd. Een sophocles was Archont te Athene; een euripides genoot de naauwste vriendschap van anaxagoras en socrates, - en deze mannen waren geene enkel bespiegelende Wijsgeeren: beide kenden zij het menschelijk hart; beide waren zij vrienden van de Dichtkunst; beide geloofden zij aan eene onzigtbare Magt, die de wereld regeert. In deze school ontwikkelden zich zijne verbeeldingskracht en hart, en zamelde hij die wijze gezegden in, die zijne schriften op iedere bladzijde versieren, en hem tot een der uitmuntendste Zededichters van zijnen tijd maken. Dit alles nu, M.H. schijnt de redenen in zich te bevatten van die duurzaamheid, welke wij aan de schriften dier groote Mannen toekennen, te midden van zoo vele veranderingen, waaraan de menschelijke geest is onderworpen geweest. Dit alles bleef, om hetgeen er waar en schoon en goed in was. - Geheel anders was het gesteld met zoo vele voortbrengselen eener afgetrokkene en enkel bespiegelende Wijsgeerte, - eener Wijsgeerte, die dan eens zich alleen met het rijk der mogelijkheid bezig hield; dan vragen onderzocht, waarop zelfs in het toekomende aan eindige wezens geen antwoord zal gegeven worden; dan zich verdiepte in nasporingen zonder peil of perk; dan zichzelve plaatste op | |
[pagina 238]
| |
den troon der Godheid, en zich verbeeldde te kunnen vormen en besturen hetgeen zij gevormd had en bestuurde; dan een kunstig zamenweefsel van de fijnste redeneringen, waarin een onverbrekelijk verband scheen te heerschen, oprigtte, maar waarvan het eerste beginsel bedriegelijk was; dan, om zich uit verlegenheid te redden, allerlei veronderstellingen opwierp, gelijk de noodmunten ten dage des angstes geslagen worden; dan zich verbeeldde op eene spinneweb een schitterend borduursel te kunnen leggen; dan, als de Cumeesche Priesteres, de waarheid met een donker kleed omzwachteldeGa naar voetnoot(*); dan door eigene verwarring anderen verwarde; dan, eindelijk, door het weggraven van den grond, waarop anderen veilig woonden, zichzelve in den afgrond stortte. Eene zoodanige Wijsgeerte vond in haren eigen boezem de zaden van hare verstoring en vernietiging. Ziedaar, M.H. eenige weinige aanmerkingen over een zeer in het oog loopend ve schijnsel in de geschiedenis van het menschelijk verstand. Zoude ik nu te veel zeggen, indien ik stelde, dat de achting, welke der bovengenoemde gedenkstukken der Oudheid wordt toegedragen, den waren maatstaf der geleerdheid onder een volk uitmaakt? Immers waren het deze schriften, die, toen Europa in het duister lag, even gelijk de morgenstar, volgens maro's taal, het heilig hoofd verheft en den nacht verjaagtGa naar voetnoot(†), ook het eerst een heilzaam licht verspreid hebben. Het was ook uit aanmerking van den dienst, welken de oude Dichters aan de zuivering der heerschende begrippen in Godsdienst en Wijsgeerte hadden toegebragt, dat de groote melanchton - een naam, eerwaardig bij allen, die kunde, smaak, welwillendheid des harten, zachtheid van karakter en allerlei deugd op prijs stellen - zijnen voortreffelijken Brief over het lezen der Grieksche Treurspelen schreef, en de wijsheid van dat volk ten hoogste roemde, omdat het niet, gelijk men gewoonlijk meent, uit enkel vermaak, maar tot regeling der hartstogten, tot beteugeling der begeerten, zoo vele sprekende tafereelen van het nietige der aardsche grootheid, van het zwakke der menschelijke natuur, van het onzekere | |
[pagina 239]
| |
der geluksgoederen, van de goede gevolgen der edele daden, en van de verschrikkelijke uitkomst van het kwade voor aller oog bragtGa naar voetnoot(*). Maar indien dit zoo zij, gelijk de geschiedenis der oude en nieuwere Letterkunde ons leert, welk eene dankbaarheid zijn wij dan niet verschuldigd aan die geleerde mannen, welke deze schriften der Ouden in hunnen oorspronkelijken luister door de fakkel der Oordeelkunde hersteld hebben! Ook was, in dat opzigt, naar mijn inzien, de Zeventiende Eeuw de meest werkzame en meest beslissende Eeuw na het herstel der fraaije Wetenschappen. Wij genieten nu al dat schoone, maar wij vergeten te dikwerf, welk een moeijelijke en alle krachten inspannende arbeid, welk een onbegrensd geduld ons dit onderwijs en dat streelend genoegen bezorgd hebben. Ik stem het toe: deze arbeid schijnt op zichzelve niets schitterends te hebben; hij verbergt zich voor het oog, of vertoont zich onder eene dorre gedaante: maar zijn het niet de in de duistere aarde schuilende, en door den voet des wandelaars vertredene wortels, welke aan den boom zijn blad en bloem en vrucht mededeelen? Nog eens: Theorien der Dichtkunde hebben hare nuttigheid. Het wijsgeerig beoefenen der oude Letterkunde kan eene bron van veel leering en veel genoegen zijn. Ik erkenook, dat de regelen der Dichtkunst hunnen oorsprong verschuldigd zijn aan onze gewaarwordingen, en dat de verbeeldingskracht hare vaste wetten heeft. Ik twijfel geenszins, of er is een Bovennatuurkundig schoon: maar men zij ook hier wijs met matigheid. Te veel verfijning, te veel ontleding verstompt het gevoel en verzwakt het genot. Het is niet alleen naar het volmaaktst geometrisch plan, dat de schoonheid van een paleis moet beoordeeld worden. Er ligt veel buiten de Theorie, hetwelk alleen | |
[pagina 240]
| |
het aandachtig lezen en beoefenen der oude Dichters ons leeren kan. - Wil men echter regelen; wij bezitten onder de overblijfselen der Romeinsche geleerdheid den Brief van Horatius aan de Pisoo's, een voortreffelijk geschrift, boven allen lof verheven. Kortheid, juistheid, duidelijkheid, algemeenheid kenmerken de in dit kleine boeksken bevatte lessen. Het is niet alleen gewigtig voor den Dichter, maar voor ieder Kunstenaar, maar voor ieder denker gewigtig, en ik maak geene zwarigheid, om hetzelve, met den schranderen d'alembert, een bevoegd Regter in deze zaak, het Wetboek van den goeden smaak te noemen. - Van den goeden smaak? - Ja, M.H. dit en zoo vele andere gedenkstukken der oude Dichtkunst hebben zich staande gehouden in het midden van zoo vele voortbrengselen van het valsch vernuft: zij zijn dus ook het beste wapen tegen deszelfs verleidenden en wegslependen invloed. Het billijk gezag, hetwelk zij uit eigene waarde, en na de beproeving van zoo vele Eeuwen, uitoefenen, verbreekt alle andere willekeurige magt. Zij deelen daarenboven een gevoel van edele onafhankelijkheid en vrijheid mede, en maken den geest vatbaar voor al hetgeen er leerrijk, treffend en groot in alle kunsten en wetenschappen is. Men spreekt veel van een algemeen schoon, hetwelk in alle takken van kennis, in alle wijzigingen der kunst verspreid is. Ik geloof, dat dit geene ijdele bespiegeling is; maar, zoo men immer wenscht het gevoel daarvan te verkrijgen of levendig te houden, zoo is het oordeelkundig en bestendig beoefenen der oude Schrijvers er ongetwijfeld het zekerst middel toe. De ondervinding heeft geleerd, dat de smaak voor de schriften der Grieken en Romeinen den grondslag gelegd heeft tot de algemeene Letterkunde; dat hierdoor de kluisters der vooroordeelen, die volken van volken scheidden, verbroken zijn, en eene onzigtbare gemeenschap tusschen de edele vernuften in alle tijden en landen is daargesteld. Verre dus, dat de ware eerbied voor de eerwaardige overblijfselen der Oudheid in eene bijgeloovige gehechtheid aan hetgeen Athene of Rome hebben voortgebragt bestaan zoude, zoo baant veeleer de hoogachting voor dezelve den weg tot eene regtmatige en opgeklaarde prijsstelling op alles, wat den menschelijken geest eer aandoet. Dus zal, voor den waren vriend der Ouden, de harp van Juda's Koning niet minder welgevallig zijn, dan de Thebaansche lier; | |
[pagina 241]
| |
de vruchten van den Sabeeschen grond en die van des Tibers oever zullen bij hem in denzelfden lof deelen, en de klanken, waarvan Fingals Zoon Schotlands rotsen deed weergalmen, zullen zoo wel zijn oor streelen, als de liefelijke toonen der sluit in de velden van Syracusa. Tot kweeking van dit algemeen en onpartijdig gevoel voor het waar en onvergankelijk schoon, moeten ook uwe bijzondere letteroefeningen, M.H., en de werkzaamheden van dit Genootschap, dienstbaar zijn. - Er is een naauw verband tusschen alle de schoone kunsten, tot welker bevordering en roem Gij het uwe wenscht bij te dragen. De schetsen van het beeldend vermogen der Ouden, die de zalen van dit gebouw versieren, strekken hiervan ten duidelijksten bewijze. Uwe Laöcoön is een heerlijk Dichtstuk, gelijk de Jupiter van phidias eene gedachte van homerus was; en hoort dit, Kunstenaars! deze hellige en onverbrekelijke betrekking tusschen alle kunsten, deze onderlinge mededeeling van licht en kracht, deze strekking tot het zelfde doel hebben geenen anderen grondslag dan de rijke Natuur; en zij, zij is, in al haren rijkdom en pracht, niets anders dan een flaauwe straal van het oorspronkelijk schoon, aan hetwelk alle wetenschap en kunst moet worden toegewijd. |
|