| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Mijne Gedachten over het Leeraars-ambt. Door G. Benthem Reddingius, S.S. Theol. Doctor en Predikant te Waardenburg en Nederijnen. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1809. In gr. 8vo. 196 Bl.
't Is sommigen eenigzins vreemd voorgekomen, dat de Eerw. reddingius, 't geen hij zijne Ambtsbroeders, in dit boekje, in overweging geeft, zoo onderscheidenlijk zijne Gedachten noemt. En welligt ware dit bijvoegsel beter weggelaten geweest, daar men hetzelve, geheel ten onregte, als een bewijs van min of meer verwaandheid en ingenomenheid met eigene gedachten boven die van anderen, heeft uitgelegd: 't geen men echter niet ligt doen zal, wanneer men slechts het Voorberigt met eenige oplettendheid heeft ingezien. 't Is er ook zoo verre van af, dat de Eerw. reddingius, 't geen hij hier ter nederschrijft, alleenlijk als eigen vinding en waarneming wil doen voorkomen, dat hij uitdrukkelijk zegt: ‘Van het begin mijner bediening af heb ik er mijn werk van gemaakt, om, hetgene de ondervinding mij, in de waarneming van derzelver onderscheidene deelen, leerde, in acht te nemen, dat te vergelijken met de schoone lessen van mijnen hooggeschatten Leermeester, en daaruit regelen voor mijn eigen gedrag af te leiden. Deze regelen geve ik nu, als mijne bijzondere gedachten, behoorlijk gerangschikt, in het licht. Ik doe dat, omdat ik mij verbeelde, dat zij het een en ander behelzen, hetwelk tot hiertoe nog niet in het publiek aan jonge Leeraars gezegd is, en toch evenwel wel eens aan hen gezegd mag worden, al is 't ook, dat hunne Leermeesters op de hooge school zulks reeds gedaan hebben.’ Er zal dan, in deze Gedachten, wel 't een en ander zijn overgenomen uit de Voorlezingen van zijnen voormaligen Leermeester over 't Pastorals, waarbij 't den zelfdenkenden Schrijver niet ontbreekt aan bekwaamheid om er de ver- | |
| |
dere vrucht van eigen nadenken en ondervinding in te voegen. Wij maken geen zwarigheid, om den arbeidzamen, en voor Godsdienst en Christendom zoo welgezinden man, voor deze belangrijke bijdrage, tot bevordering van de nuttigheid van 't eerwaardig Leeraarsambt, te danken. Zij
bestaat in negen Afdeelingen.
De eerste handelt over 't Leeraars-ambt in 't algemeen. Hier wordt over deszelfs aard en natuur in 't algemeen, over de instelling van dit ambt door Jezus Christus, over de aangelegenheid van die inrigting voor de zaak van 't Christendom en voor de menschelijke maatschappij, en over de voortreffelijkheid dezer bediening, 't voornaamste duidelijk en beknopt gezegd. 't Zij ons echter vergund, bij deze Afdeeling aan te merken, dat in dezelve eene juiste bepaling van den aard van het Leeraars-ambt schijnt te ontbreken. De Schrijver zegt alleen: ‘Het ambt van een Leeraar van het Evangelie wordt in de Schriften des Nieuwen Verbonds op vele plaatsen voorgesteld onder zinnebeelden, die ons deszelfs aard en natuur zeer gepast aanduiden. Het meest gewone zinnebeeld is dat van het weiden van eene kudde’ enz. Dit alles laat zich wel hooren; maar waarom alleen eene oneigenlijke benaming, bij 't geven eener bepaling of beschrijving van datgene, waarover zou gehandeld worden, gekozen? De Schrijver heeft zelf, in den titel, niet de benaming van Herders- maar van Leeraarsambt aangenomen. De Zaligmaker heeft zich ook wel van eigenlijke woorden bediend, en dat wel bij de instelling van dit ambt, Matth. XXVIII:19. Paulus voegt, in de plaats, door den Heer reddingius aangehaald, Herders en Leeraars zamen. In de Brieven aan Timotheus en Titus, de beste bronnen om de vereischten en pligten van 't Leeraars-ambt te leeren kennen, komt deze zinnebeeldige benaming, zoo veel wij ons erinneren, niet eenmaal voor, en zij stelt ons ook 't Leeraars-ambt maar ten deele voor, in zoo verre het namelijk te gelijk het toezigt over de Gemeenten en bestuur derzelven bevat.
De tweede beschrijft de voornaamste vereischten in eenen Leeraar. Ook hier is veel voortreffelijks gezegd; maar niet genoeg onderscheid gemaakt tusschen volstrekte vereischten en tusschen datgene, dat dienen kan, om dit ambt op de allerbeste wijze waar te nemen: bij voorb. § 13 wordt gezegd: ‘Zijn oordeel moet eenen hoogen trap van gezondheid en zuiverheid hebben. Hij moet
| |
| |
in 't beöordeelen van andere menschen verheven zijn boven drift, partijdigheid en zwaarmoedigheid.’ Als dit volstrekt vereischt wordt, dan vreezen wij, dat alle Gemeenten niet van Leeraars zullen kunnen voorzien worden. En waar is hier de maatstaf? 't Spreekt van zelfs, dat men toekomende Leeraars, en die 't reeds zijn, moet aanbevelen, om 't hierin door oefening zoo ver mogelijk te brengen. De Schrijver schijnt zelf ook deze onnaauwkeurigheid eenigzins gevoeld te hebben, § 18, 24, zonder dezelve echter behoorlijk te verhelpen. Ook behoort, al 't geen § 25-30 wordt genoemd, eigenlijk niet tot de vereischten van een' Leeraar, maar bevat veelmeer raadgevingen omtrent de waarneming van dit ambt in 't algemeen, hoe men moet beginnen en voortvaren, en hoe men moet trachten voor te komen, dat men niet ontrouw worde of verflaauwe, of zich behoort te herstellen van moedbenemende en den lust uitdoovende omstandigheden.
De derde Afdeeling bevat gedachten over 't prediken. 't Verwonderde ons, hier al wederom 't denkbeeld van herderlijke leiding en herderlijk bestuur op den voorgrond te zien. ‘Prediken,’ zegt reddingius, ‘is de menschen in 't openbaar en algemeen op te wekken, om alle verkeerde wegen te verlaten, den weg tot waar geluk, dien het Evangelie aanwijst, in te slaan en te bewandelen, en hun onderwijs, bestuur en bemoediging mede te deelen, ten einde zij op dezen weg meer en meer mogen vorderen. - Het prediken heeft dus ten doel, om de menschen herderlijk te leiden en te besturen.’ Liever zouden wij gezegd hebben: prediken is openbaar volksonderwijs in de Christelijke leer toedienen, naar 't rigtsnoer der Bijbelschriften, ter bevordering van ware levenswijsheid en den hoogstmogelijken trap van tijdelijk en eeuwigdurend geluk. Op dezen of dergelijken grondslag zou gemakkelijker, en in betere orde, kunnen voortgebouwd zijn. De algemeene hoofdzaak in 't prediken is Godsdienstig onderwijs; en wel volksonderwijs, geschikt, zoo veel mogelijk, naar de vatbaarheid van allen, die er bij tegenwoordig zijn. Men is, sedert de vroegste tijden, gewoon, zich van zekere soort van Redevoeringen te bedienen. Deze kunnen of eene opzettelijke verklaring der geloofs- en zedeleer bevatten, zoo als bij de Hervormden in de Namiddag-predikatien over den Catechismus gebruikelijk is, zonder dat
| |
| |
van de uitlegging der H. Schrift zoo zeer wordt werk gemaakt, of zoo ingerigt zijn, dat een grooter of kleiner gedeelte uit de gewijde bladen, het zij volgens een algemeen door openbaar gezag ingevoerd voorschrift, het zij naar de vrije keuze van den Leeraar, verklaard, en het gebruik der daarin vervatte leer aangewezen worde. En dan rijst de vraag, en in 't algemeen, hoe moeten zoodanige Kerkelijke Redevoeringen ingerigt zijn, en in 't bijzonder, hoe moet er over den Catechismus, hoe over Bijbelteksten, en wel van verschillenden aard, gepredikt worden? Over het eene en andere heeft reddingius zeer gepaste, hier en daar belangrijke aanmerkingen, die wij hartelijk wenschen dat door velen gelezen en behartigd zullen worden; maar veel te weinig van het hoognoodige Bijbelverklaren, en de wijze, om dat, naar de behoefte der vergaderde menigte, algemeen nuttig te doen, en daaruit de bruikbare stoffe, tot onderrigtingen, bestieringen en vertroostingen, gemakkelijk af te leiden, en wel zoo, dat het de toehoorders medenemen en er uit leeren kunnen, ook zelve de Heilige Schrist tot zoodanige einden met verstand te lezen.
De vierde betreft het bestuur van den eerdienst. In deze Afdeeling is over 't gemeenschappelijk bidden en zingen, als voorname deelen van den openbaren Godsdienst uitmakende, veel voortreffelijks gezegd. Bij 't geen over de bediening van Doop en Avondmaal en 't voorlezen der Schrift is aangemerkt, zou nog wel 't een en ander hebben kunnen gevoegd zijn.
De vijfde, over het Katechiseren, bevat ook veel goeds. Bij § 89 verwondert het ons, niets te vinden over de welvoegelijkheid, om vooraf onderzochte en bekwaam geoordeelde aankomelingen openlijk, met eenige plegtigheid, tot leden der Gemeente aan te nemen.
De zesde en zevende, over het bezoeken van kranken, en over de huisbezoekingen, levert ook zeer gegronde aanmerkingen. Alleenlijk had hier wel wat meer onderscheid mogen gemaakt zijn tusschen 't geen vereischt wordt in grootere en kleinere gemeenten, in land-gemeenten en andere in voorname steden.
Op de achtste, over de verkeering van den Leeraar met allerlei menschen, en zijne bijzondere verkeering, die anders niet weinige verstandige lessen bevat, hebben wij dezelfde aanmerking.
Er volgt nog eene Afdeeling over de oefeningen von
| |
| |
den Leeraar. De Leeraar behoort, terwijl hij steeds bezig is aan de bevordering van de volmaking van anderen, daaronder zijne eigene volmaking vooral niet uit het oog te verliezen. Hij moet steeds bezig zijn ter bevordering van zijne eigene kennis, wijsheid en deugd. Hij onderhoude vooral de beoefening der wetenschappen, voornamelijk die, welke men, in den ruimsten zin, gewoon is den naam te geven van de theologische wetenschappen. Hij moet volstrekt gelegenheid zoeken, om van tijd tot tijd bekend te worden met alle eenigzins belangrijke werken, die betrekkelijk tot die wetenschappen in 't licht komen. In 't bijzonder moet de Leeraar er zich op toeleggen, om hoe langer hoe meer kundig te worden in de menschkunde en in de onderwijskunde. Maar boven alles make hij veel gebruik van den Bijbel en grondige Bijbelstudie. Heeft hij voor deze oefening eene vurige zucht, maar is hij geplaatst in eenen kring, in welken hij geene gelegenheid heeft, om zijne verzamelde gedachten en kundigheden aan anderen mede te deelen, dan heeft hij vrijheid, om voor het algemeen te werken, en zijne kundigheden aan het publiek mede te deelen, mits dat daarbij zijne Gemeente niet lijde. De Leeraar oefene zich daarenboven ook aanhoudend in de bevordering van zijne eigene verbetering. Hij moet ook op zijne huishouding goede acht hebben, en zich als huisvader allezins voorbeeldig gedragen. Eindelijk, wanneer hij onaangenaamheden en wederwaardigheden, in de waarneming van zijnen post, ontmoet, dan oefene hij zich in het behouden van berusting in God met wel te vredene opgeruimdheid. Ook hier had nog wel 't een en ander kunnen bijgevoegd zijn: bij voorb. tot aanwijzing, hoe men, aan den eenen kant, moet trachten voor te komen, dat de eigenlijke ambtsbezigheden niet meer dan bijwerk zijn, en aan de andere zijde te verhoeden, dat men zich in dezelven zoo diep inwikkele, dat er weinig tijd en lust overblijve tot eigene oefening.
Niettegenstaande de gemaakte aanmerkingen, prijzen wij over 't geheel den arbeid van den Eerw. reddingius, die hem, op nieuw, als een verstandigen en gemoedelijken Prediker doet kennen. Wél der Gemeente, die 't geluk heeft door zulken voortreffelijken Leeraar bediend te worden! |
|