Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 617]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De troostvolle Leer van de Goddelijke Voorzienigheid; een Godsdienstig Huisboek. Iste Afdeeling. Voorlezingen over deze Leer, in haar verband beschouwd; door Gottlieb Erdman Gierig, Hoogleeraar op het Lyceum te Fulda. Uit het Hoogduitsch. Te Zwolle, bij J. de Vri. 1809. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt, 348 bl.Hoe veel er ook in Wijsgeerige en Godgeleerde Boeken over het allergewigtigst Leerstuk der voorzienigheid geschreven zij, en wel te meer, doordien de bespiegelingen der onderscheiden Christelijke Genootschappen over deze door allen erkende waarheid zeer verre uiteenloopen, wij nogtans verblijden ons hartelijk, wanneer een Boek ons ter beoordeeling wordt aangeboden, waarin deze grondzuil van het Godsdienstig geloof op nieuw door kracht van duidelijke redenen bevestigd wordt, en, met weglating van ijdele twisten of navorschingen, te hoog misschien voor kortzigtige stervelingen, te ingewikkeld althans voor mingeoefende verstanden, geheel de Verhandeling tot stichting en een Godsdienstig gebruik is ingerigt. In zulk een nuttig Werk zien wij gaarne het spaarzaam bezigen van deze en gene, naar ons begrip, min juiste uitdrukkingen over het hoofd; en, daar het onmogelijk is, dat eene stoffe, waaromtrent de vroomheid der Vaderen van den beginne der wereld en in alle landen nadacht, door nieuwe bewijzen zou worden gestaafd en ontwikkeld, voldoet het ons, wanneer voordragt en inkleeding eene welversneden penne en allezins ervaren hand aanduiden. Deze eerste Afdeeling dus, het opstel van den Fuldaschen Hoogleeraar gierig, die op zichzelve reeds een bekwaam en zamenhangend geheel uitmaakt, heeft, uit hoofde van het gezegde, regt op onze aanprijzing, en | |
[pagina 618]
| |
doet ons verlangen naar de tweede, die eenige Leerredenen zal behelzen van den beroemden reinhard, over bijzondere deelen van de leer der Goddelijke Voorzienigheid. Ja wij bedriegen ons te eenemaal omtrent onze Landgenooten in het algemeen, en Lezers in het bijzonder, zoo dezen niet met goedkeuring dit Werk ontvangen zullen, dat, vooral wegens de verstrooijing en dwarlgeest der tijden, eene wezenlijke behoefte geworden is, bij de verbasterende Volkszeden. Hoe het zij, ons haastende met de aankondiging, zullen wij de opgave der bovenschriften van de XVIII Voorlezingen, waarin hetzelve gesplitst is, door enkele bijgevoegde wenken of aanwijzingen beter doen uitkomen, buiten staat, om, bij de kortheid van ons bestek, een eigenlijk gezegd uittreksel des geheels hier in te lasschen. De Hoogleeraar, in Voorl. I. aanvangende met de Beschrijving van de Leer der Voorzienigheid, en van hare waardij, teekent dadelijk dezelve, als den grondslag der Godsvereering, die gerustheid en troostvol vertrouwen inboezemt, en vruchtbaar is in menigerlei deugden. Zoo duidelijk valt haar bewijs, dat de erkentenis van het Opperwezen, als den Schepper, proeve insluit van deszelfs Vaderlijke zorgen; en zoo tastbaar is die gevolgtrekking, ‘dat alle volken, welke (in) Goden gelooven, ook eene regering der wereld door dezelven aannemen, en hunnen Godsdienst daarop gronden.’ - Maar, even als voor hetgene wij groot noemen, Voorl. II, zorgt God ook voor het bijzondere en kleine. Meer dan eenig Koning, door wijze wetten en verordeningen, het belang van de armsten zijner onderdanen behartigt, en hen tegen verdrukking beveiligt, waakt het Alziend Oog over voorwerpen, die ons het nietigst schijnen. Dit staaft de Natuurbeschouwing, die, even weinig als in den loop van kometen en wereldstelsels, ook op aarde en onder het heer van insekten geenerlei verwarring oplevert, of mangel toont aan Goddelijk toezigt. - Vooral heerscht Voorl. III, Orde onder de menschen, hoe weinig zich deze in den eersten opslag laat vermoeden, zoo men de onkunde, driften, strijd van belang en neigingen nadenkt onder ons geslachte, over geheel den aardbodem verspreid, en onderling op verwoesting te veel helaas! uit zijnde. Maar de Geschiedenis, met oordeel ingezien, getuigt die waarheid. Ondanks allen hinder, houdt het gezellig en maatschappelijk leven stand, blij- | |
[pagina 619]
| |
ven kunsten, wetenschappen, aloude en weldadige instellingen van Wetgevers en beroemde Mannen in waarde bij eene late nakomelingschap, vereenigt de handel de meest afgelegene Volkeren, en rigt de Voorzienigheid zelfs de gistingen van den Oorlog en den gruwel der Dwingelandij tot wijze einden. In de Natuur, gelijk in de Geschiedverhalen, wisselen zich de voorwerpen af; en deze getuigen, dat uit de overstroomingen der barbaren, die het Rijk van Rome verwoesteden, en uit den nacht der middeleeuwen, de schoonheid, bloei en het licht zijn opgedaagd voor het tegenwoordig beschaafd Europa. Voorl. IV. Van deze getuigenis der Geschiedenis voor de Leer der Voorzienigheid biedt zich al verders een en ander voornamer slaal gereedelijk den opmerkzamen Lezer aan. Uit andere, ook Vaderlandsche voorbeelden, waarop zich gierig ten vervolge beroept, diene ons ten bewijze de nederlaag van der Hunnen Koning Attila, in het jaar der Christen-Tijdrekening 451Ga naar voetnoot(*) door den Romeinschen Veldbeer Aëtius in de Katalonische velden verslagen; want deze hoe bloedige overwinning mag men houden voor het middel, waardoor onze Godsdienst, de wetenschappen en zeden beveiligd werden, om niet de prooi te worden van de ruwheid eener Tartaarsche onkunde, die alles dreigde omverre te werpen. Voorl. V-VII. Doch bij uitnemendheid moeten te dezen de Heilige Schriften van het Oude en Nieuwe Verbond geraadpleegd worden, en met genoegen zoo wel als stichting hebben wij dit gedeelte van 's Mans arbeid gelezen, waarin hij, met een' verstandigen en wijsgeerigen blik, de aloudste wereldgeschiedenis, voorts de leer van Mozes, eene en andere schoone plaatsen uit het Boek van Job, de Psalmen en Profeten, eindelijk de | |
[pagina 620]
| |
jongste en voortreffelijker Openbaring van christus en zijne Gezanten bespiegelt, en van daar de algemeen erkende waarheid afleidt van het Goddelijk Albestuur en der aanbiddelijke Voorzienigheid, die het menschdom inzonderheid bewaakt, behoedt, en opleidt tot deszelfs hoogere volmaking in den staat der Onsterselijkheid, door jezus aan het licht gebragt. - Met goedkeuring merken wij in het voorbijgaan op, dat de Vertaler, bij de aanhalingen uit den Bijbel, zich met oordeel bediend heeft van de nieuwere overzettingen, door schultens, muntinghe en hamelsveld vervaardigd; en dat, na opgave der gevoelens uit de H. Schrift, ook eenige toepasselijke plaatsen uit Grieksche en Romeinsche Wijsgeeren zijn aangevoerd, waardoor de overeenkomst der leere van het gezond verstand met die der Openbaring omtrent de gestaafde waarheid duidelijk in het oog valt. Voorl. VIII. Deze derhalve vaststaande, is het doel der Voorzienigheid het onderwerp van een volgend onderzoek; en het denkbeeld van een' goeden Vader en Regent, waaronder wij God ons het best vertegenwoordigen, wijst dadelijk aan, dat deze de gelukzaligheid zijner schepselen moet behartigen. De menschen in het bijzonder, voor wien de aarde bewijs draagt van menigerlei goedertierenheid des Hemels, wier opgerigte houding, zinnelijke vermogens en redelijkheid van hunnen verheven aanleg getuigt, blijken dus bestemd te zijn voor geluk en eeuwigheid. Voorl. IX, X. Evenwel het Natuurlijk beide en Zedelijk Kwaad is voorhanden; en, met overwijzing op de schriften van leibnitz, zollikofer, villaume, en op het Dichistuk van haller, ontzenuwt onze Hoogl. kort maar krachtig de tegenwerping, van dien kant te ontleenen. ‘Eene volmaakte wereld, of die zonder kwaad is, laat zich volstrekt niet denken; zij was alzoo geen voorwerp, dat scheppende Almagt werkelijk daarstellen konde:’ genoeg daarom, wanneer de bedoeling der Goddelijke Wijsheid, om ten meesten voor het geluk der schepselen te zorgen, op aarde kennelijk doorstraalt, en het weinige kwaad, onder toelating der Voorzienigheid aanwezig, dienstbaar gemaakt is aan Haar ontwerp ter zedelijke opvoeding van het menschdom, met name voor eene betere toe- | |
[pagina 621]
| |
komst, van welke ons de Leer en Opstanding van JezusGa naar voetnoot(*) borg staan. Voorl. XI. Zulk eene bedoeling nu bewijst ons de onderhouding van het geschapene, bijzonder van het geslacht der stervelingen, met keur van beelden en kracht van waarheid geschetst in Psalm CIV, ten grondslag en voornamen leiddraad gelegd der redekaveling van onzen Schrijver. Voorl. XII. Verders toont zuiks de voorraad en verscheidenheid van levensmiddelen, tot welker genot het dierlijk ligchaam ten klaarste is toegerust, en de meer dan Vaderlijke zorge, die de Heer der Nature draagt voor de gezondheid en beveiliging van al wat leeft, met name der menschen; waaruit een gedurige spoorslag tot dankbaarheid en erkentenis van Gods liefde is af te leiden. Voorl. XIII. Maar ook ongemeene Reddingen in gevaren zijn wij niet aan bloot geluk en toeval, maar aan de bewaring van hooger hand verschuldigd; even zeer blijkbaar in de onderhouding der zinnen, der verstandelijke vermogens, en der takken van bestaan, rijkelijk ten nutte der menschen in alle gewesten der aarde, als zoo vele krachten of middelen ten leven, verspreid; en in de voortduring, eindelijk, der tallooze soorten van gewassen en dieren, het werk van eene Vaderlijke goedheid en zorge. Voorl. XIV. Iets meer evenwel werd vereischt ten aanzien der menschen, hunne Regering namelijk en Opvoeding, als zedelijke wezens, gelijk dit hun aanleg | |
[pagina 622]
| |
toont. Neigingen immers en hartstogten boezemen belangstelling in, drijven tot werkzaamheid aan; zedelijk gevoel en geweten zijn het rigtsnoer en de toets der daden; ja de schepping uit éénen bloede, de verscheidenheid van temperamenten en zielsvermogens, waaruit eene zamenstemming des geheels ontstaat tot behartiging der algemeene welvaart, leggen den band der liefde, getuigen hunne bestemming tot een gezellig leven. Voorl. XV. Door echtelijke vereeniging en familiebetrekkingen ondersteunt ook de Voorzienigheid de oprigting en zamenvloed der Maatschappijen, en voedt zij dezelve allengs tot hoogere volmaaktheid op, door langzamen voortgang in kunsten en wetenschappen; bijzonder door ontwikkeling der Volksdenkbeelden omtrent den Godsdienst, die, afgeleid uit het Boek der Natuur, of het werk van Hemelsche Openbaring, of wel door tusschenkomst van groote Hervormers meer en meer verbreid geworden, geen twijfelachtig bewijs oplevert van het Albestuur des Hemels, blijkbaar in deze verlichting der wereld. Voorl. XVI, XVII. Kennelijk wordt mede die hulp der Voorzienigheid in de Staatsregelingen, in Kunsten, Wetenschappen en Zedelijkheid, zoo dra men de waarheid vasthoudt, dat schijnbaar kleene omstandigheden, en wat zich aan ons als toevallig voordoet, niet zonder beleid en tusschenkomst der Almagt, de verbazendste en bij de uitkomst heilrijke gevolgen erlangd hebben. Met vermaak zouden wij den Hoogleeraar in deze zijne redekaveling, waarin hij Gewijde en Ongewijde Geschiedenissen ten bewijze aanvoert, of zich op gepaste voorbeelden en menschkundige waarnemingen beroept, van naderbij en op het spoor volgen; dan ons verslag, hoe kort en onvolledig, is reeds te verre uitgedijd. Voorl. XVIII. Wij mogen daarom ook niet meer zeggen, dan dat hij steeds, en voornamelijk bij de ontwikkeling van den Goddelijken bijstand omtrent enkele menschen in het bijzonder, en in het Besluit van dit zijn Boekdeel, het heilzame en troostrijke van de Leer der Voorzienigheid, op eene verstandige wijze, ja als een ervaren Wijsgeer, uitnemend Historiekenner en hartelijk Christen, gestaafd heeft, en in vollen dag gesteld. Wij mogen echter niet ontveinzen, dat ons het weglaten van alle oorspronkelijke plaatsen der Ouden, waarvan de overzetting in den tekst is ingelascht, hinderde; maar | |
[pagina 623]
| |
bovenal eene bijkans geheele verwaarloozing in het aanwijzen van het gezag, waarop de Schrijver zijne meer of min bekende waarheden aanneemt, onder welke er gevonden worden, die blijkbaar van elders ontleend werden, als buiten het bereik liggende van zijne waarneming. Laat het eene onvoegzaamheid zijn, dat de Vaderlandsche Lezer, vooral in een Huisboek, zich dikwerf genoodzaakt zie, aanhalingen over te slaan uit Grieksche of Latijnsche Schrijvers; het veelvuldig nut en genoegen, door deskundigen uit zulke aanhalingen te trekken, pleit voor derzelver mededeeling: terwijl de opdissing van min bekende zaken of betwistbare stellingen, zonder zich de moeite van noodige aanwijzing der bronnen te willen geven, eene strekking heeft om letterdieverij uitnemend te begun stigen, en der voortplanting van menigerlei wanbegrip en dwaling krachtig de hand te breden. Om de kortheid van ons verslag, aangaande den inhoud van dit Werk, eenigzins te vergoeden, willen wij onze Lezers eene kleine proeve mededeelen. Wij mogen echter, wegens ons bepaald bestek, het slot van de IIIde Voorlezing, door ons bedoeld, niet zonder eenige bekorting overnemen. ‘Gelijk de voortbrengselen der aarde met hunne bijzondere eigenschappen ontstaan, zich uit hunnen teederen toestand trapswijze door vele overgangen tot hunne volkomenheid verheffen, en dan allengs in hun vorig niet te rug zinken, zoo is het ook met de staten. In de geschiedenis zien wij, hoe ieder rijk, ieder volk met zijn eigen karakter, als 't ware uit de aarde voortkomt, zijn gebied vergroot, eene reeks van jaren bloeit en dan weder verdwijnt. Waar zijn de Babyloniers, de Assyriers enz.? Zij zijn verdwenen. Aan dit lot zijn zelfs de bloeijendste woonplaatsen onderworpen geweest. Het Egyptische Thebe, het koninklijk gebouwde Tyrus en andere steden, met smaak en pracht versierd, liggen sedert vele eeuwen in hunne puinhoopen. Daarentegen hebben zich uit wouden en moerassen magtige rijken en steden met trotsche paleizen verheven. Geene vorm van regering is onveranderlijk. Het monarchale Rome werd republikeinsch, het republikeinsche monarchaal, het wereldlijke geestelijk, en het geestelijke was onlangsGa naar voetnoot(*) op | |
[pagina 624]
| |
het punt van terug te keeren onder wereldlijke Beheerschers. - Daarom het belge u niet, aardbewoner, dat de vierkante span van uw Vaderland den Eeuwigen niet gelijkt; vind veel meer daarin geruststelling, dat dit stroomen, deze ebbe en vloed, aan Hem, en niet aan het blinde geval onderworpen is. Ieder herfst verdwijnt een groot gedeelte van het plantenrijk, maar in het voorjaar verschijnt het op nieuw met zijne bekoorlijkheden en kostelijke gaven. Eveneens treden onder het opzigt van God uit de ontbondene staten nieuwe te voorschijn, en het menschelijk verstand vordert in zijne beschaving gedurig meer. De grootste en algemeenste omwenteling, welke de volken in ons werelddeel ondervonden hebben, begon tegen het einde der 4de eeuw, bij den ondergang van het verouderd rijk van Rome, door uitheemsche en onbeschaafde volken verwoest. - In vele landen ontstond nu een zeldzaam mengsel, daar de oude en nieuwe, aan spraak, leefwijze, zeden, wetten en Godsdienst geheel onderscheidene inwoners door en onder elkanderen woonden. Maar, gelijk eertijds op Gods bevel, uit den duisteren chaos, de aarde met haren rijkdom te voorschijn trad, zoo werden ook uit deze verwarring de tegenwoordige rijken gevormd. - Wat was ons Vaderland ten tijde der Romeinen? En wat is het nu? Toen was het overal bedekt met moerassen en dikke wouden, welke de stralen der zon verhinderden de aarde te verwarmen, en de winden niet toelieten om de lucht te zuiveren. Tusschen deze wouden en moerassen, in een nevelig, vochtig koud klimaat woonden onze Voorvaders in ellendige hutten, zwervende, bouwden een weinig haver en garst, kenden geene andere dan wilde boomvruchten, bekleedden zich met vellen van dieren, voerden, gelijk de roofdieren, gedurige oorlogen, en wisten van geene andere bezigheid voor vrije mannen. Wie kan voor het tegenwoordige het land met zijne schoonheid en vruchtbaarheid, met de beschaving en werkzaamheid van zijne bewoners beschouwen, zonder zich te verblijden over die aangename verandering, welke hetzelve ondergaan heeft? Die heeft het in eene reeks van eeuwen, onder gedurige oorlogen, vele scheuringen en nieuwe vereenigingen van zijne deelen ondergaan. Hoe zou dit mogelijk geweest zijn, wanneer de Eeuwige het roer niet gehouden, en zelfs de afdwalin- | |
[pagina 625]
| |
gen der Vorsten zoo wel, als hunner volken, ten goede bestemd had?’ Wij leggen hiermede de pen neder, verlangende naar de uitgave van het beloofde tweede Deel, en in vol vertrouwen, dat dit Boek, zoo uitnemend berekend voor huisselijke stichting, ook buiten onze aanbeveling, zich genoegzaam den weg zal banen tot de harten onzer godvruchtige Landgenooten. |
|