gen wijlen den Hoogl. Luzac; het 25ste over de beschuldiging van wyttenbach's fouten tegen de versmaat; het 25ste nogmaals, (verkeerdelijk dus gesteld,) over de aanklagt tegen wyttenbach wegens van hemert's vleijerij van den Hoogl. van der Meersch, en het noemen van H. de Bosch; het 26ste over van hemert's onbezonnene uitdaging; de 27ste en 28ste Afdeeling behelst eenen goeden raad aan van hemert, om hem te doen bedaren en te genezen; wordende zulks eerst door Critobulus, bij wijze van gesprek, en daarna door wyttenbach zelf briefsgewijze medegedeeld; het 29ste, eindelijk, behelst het slot ter verontschuldiging en tot afscheid aan den Lezer.
Zoodanig is de inhoud van deze uitvoerige wederlegging. Een ieder, die met wyttenbach's letterkennis bekend is, zal natuurlijkerwijze in deze voordragt al dat vernuft, alle die vinding, al dat boertige, al dat scherpe vermoeden, welk, volkomen in den geest der Ouden, slechts eenigzins tot het oogmerk dienen kan. Ook levert de form van gesprekken, en laatstelijk van eenen brief, eene natuurlijke aanleiding, om elke afzonderlijke aanmerking te doorspekken met het echte Attische zout, dat het verhemelte prikkelt: dan, of de Hoogl. van hemert zich daarmede voldaan zal vinden? of de wederlegging, vooral omtrent het regte verstand en de juiste voordragt van het Kantiaansche stelsel, volkomen zal geoordeeld worden? en bijzonderlijk, of de overal voortgaande scherts als middel ter bevrediging zal dienen? moet de Recensent zeer betwijfelen. Hij verlangt alleenlijk van den Hoogl. van hemert, indien dezelve nogmaals zal schrijven, een bezadigd antwoord, met weglating van alle boerterij, als welke het vernuft, maar geenszins het oordeel bevredigt. Het geleerde Publiek kan, onzes inziens, uit de gedrukte Latijnsche stukken het geschil genoegzaam kennen en beslechten. Voor den Hollandschen Lezer zal welligt eene korte beantwoording, in een of ander Tijdschrift, met des Schrijvers naam voorzien, genoegzaam wezen. Langs dezen weg zoude inderdaad een twist worden geëindigd tusschen een tweetal mannen, ieder in zijnen kring beroemd en verdienstelijk, wier aanhoudende en dikwerf onverzoenlijke veete voor menschheid en letteren niet dan schadelijk moet werken. Beide zullen zij de les van Seneca indachtig zijn: Omne hoc quod vides, quo divina