Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 586]
| |
mijn werk eenige schoone plaatsen, deze of gene gedachte gelukkig ontwikkeld en treffend voorgesteld, het zal mij aangenaam zijn. Maakt de bevoegde beoordeelaar, op eene bescheidene wijze, als sprekende tot eenen Leeraar van den Godsdienst, wiens gezag en invloed op de Gemeente mede afhangen van de beoordeeling zijns werks door deskundigen, mij op deze of gene gebreken, betrekkelijk den inhoud en de manier van behandeling dezer Leerredenen, opmerkzaam; ik zal zijne aanwijzing met dank aannemen, en, zoo veel ik kan, mij ten nutte zoeken te maken.’ - Dit lezende, zouden wij waarlijk bijna schroomvallig geworden zijn, een werk van zoo kieschen aard ter hand te nemen. De invloed, zoo al niet het gezag van eenen Leeraar is belangrijk en teeder, en moet voorzeker een' ieder heilig zijn. Ongaarne, zeer ongaarne zouden wij dien, al ware het middellijk, te na willen treden. Maar, hervatteden wij weldra, zou dit dan wel van eene onpartijdige en bescheidene beoordeeling het gevolg kunnen zijn? en zoo ja, ware het dan niet veeleer aan hem te wijten, die, vrijwillig buiten den kring zijner Gemeente tredende, zich der algemeene, stille en openlijke, beoordeeling bloot geeft? Is daarenboven de invloed van eenen Schrijver, eenen Schrijver vooral over Godsdienstige onderwerpen, en wel van Leerredenen, op het Publiek, 't welk hij daardoor als 't ware tot zijne Gemeente maakt, - is die invloed, zeggen wij, dan minder kiesch en belangrijk? Maar kan en mag hier eenig ander gezag plaats hebben, dan dat der waarheid zelve? en kan en moet men van een' zoodanigen niet vorderen, ja verwachten, dat hij nu zijnen eigen persoon vergete, en bedenke, dat, in eene openlijke beoordeeling, men niet tot, maar over hem, of liever over zijn werk, en tot het Publiek spreke? Dit tot onze eigene geruststelling, en geenszins ter inleiding tot eenig ongunstig oordeel. In de daad, de Schrijver had zichzelven en ons die moeite kunnen sparen. Zijn werk zelve moest ons van 's mans bekwaamheden, ook als Redenaar, gunstige, ja hooge denkbeelden inboezemen; al ware het, dat wij op inhoud of manier van behandeling dezer Leerredenen eenige aanmerking meenden te hebben. Niet alleen toch vonden wij in hetzelve, ja in elke Leerrede, menige schoone plaats, menige belangrijke, zelfs nieuwe, gedachte gelukkig | |
[pagina 587]
| |
ontwikkeld en treffend voorgesteld; maar, wat meer is, het geheel komt ons voor een in zijne soort nieuw verschijnsel en eene belangrijke bijdrage te zijn tot de predikwijze in ons Vaderland. Daarom ook meenen wij het een weinig naauwkeuriger te moeten karakteriseren; alzoo wij het voor het hoofddoel van openlijke beoordeeling, en dus ook van dit Maandwerk, houden, dat men elk voortbrengsel der letterkundige wereld in deszelfs eigen wezen en individualiteit of karakter, zoo het die heeft, als ook in zijne betrekking tot het geheel, doe kennen; ten einde den Lezer zoo veel mogelijk in staat te stellen, om, naar eigen smaak en vermogen, zoo wel het werk zelve, als de beoordeeling te beoordeelen, en, alles beproevende, het goede te behouden. De Eerw. nieuwenhuis, behoorende tot het Ev. Luth. Kerkgenootschap, 't welk, uit hoofde van zijnen oorsprong uit, en zijne duurzame gemeenschap met Duitschland, de natuurlijke bestemming heeft van als 't ware middelaar te zijn tusschen het Vader- en Moederland, mag bij uitstek gezegd worden aan die bestemming te beantwoorden. Op het spoor zijner overige Geloofsgenooten, volgt ook hij wel in 't algemeen dien prediktrant, welken men, in tegenoverstelling van den eigenlijk Hollandschen uitlegkundigen, zoo wel als Engelschen, den Duitschen wijsgeerigen noemen kan; dan juist binnen dezen kring is het, dat hij zich bijzonder onderscheidt. Terwijl, namelijk, anderen, het zij uit overtuiging, het zij meer werktuigelijk, zich aan die predikwijze houden, welke zij eenmaal op de Akademie hebben aangenomen, is hij daarentegen in de Wijsgeerte met zijnen tijd, gelijk men zegt, voortgegaan. Overal dragen zijne Leerredenen de zigtbaarste blijken, niet slechts van eenen zelfdenkenden, maar zelfs wijsgeerigen geest, die de tegenwoordige hoogte der Philosophie in Duitschland niet alleen historisch kent, maar zelf beklommen, en hare resultaten, met betrekking tot het Godsdienstige, geheel tot zijnen eigendom gemaakt heeft. Op dit hooge, ideale of speculative, standpunt, 't welk voor den kundigen geene nadere ontwikkeling behoeft, noch ook hier gedoogt, weet hij zich met kracht en zekerheid te handhaven, en ziet van hetzelve met een helder oog naar alle zijden rond, zelfs tot in de laagte der gewone denk- en handelwijze. Tevens vereenigt hij hier- | |
[pagina 588]
| |
mede juistheid van oordeel, natuurlijk gevoel, levendigheid van verbeelding, en dien dichterlijken aanleg, die een zoo noodzakelijk vereischte is der gewijde welsprekendheid. - Van hier heerscht, wel is waar, in zijne Leerredenen de geest der Wijsgeerte, maar kunnen zij nogtans geenszins onpopulair genoemd worden. Veeleer moeten wij hem, die zoodanige zaken, zulke afgetrokkene denkbeelden en hooge Idealen, door zulke klare ontwikkelingen en zoo gepaste beelden weet uit te drukken en als aanschouwelijk te maken, eenen Meester in de ware Populariteit noemen. Deze toch moet wel tot het volk afdalen, doch niet om zich met hetzelve te vermengen, maar om het te verheffen. - Wij twijfelen daarom geenszins, of de Eerw. Redenaar wordt van dat gedeelte zijner hoorderen, 't welk gewoon is hem met eenige inspanning te volgen, doorgaans wél verstaan; te meer, daar hij niet zelden op eene meesterlijke wijze den toon des harten weet te treffen: men leze b.v. de toepassingen, de aanspraken aan de Avondmaalgangers, die bij de bevestiging van zijnen Ambtgenoot, en bovenal die bij de openbare aanneming van Catechisanten. Ook in de hier en daar bijgevoegde gebeden heerschen, bij al het hooggespannene en verhevene, nogtans ware eenvoudigheid en hartelijke ernst, - met name in het nagebed van de VIIde, eene Nieuwjaarspreek, over den zeer welgekozen tekst, Marc. X:35-40; welk gebed tevens de toepassing uitmaakt, en waarin wij meer Godsdienstig voedsel vonden, dan in de geheele Rede zelve. Hier en daar echter zweemen zij wel iets naar die soort van Duitsche voorgebeden, welke, in plaatse van de hoogste uitdrukking eener algemeene of bijzondere Godsdienstige stemming, veeleer schetsen zijn der te houdene Leerrede, in den uitwendigen vorm van een gebed gebragt. Uit het bijgebragte blijkt, waarom wij den Eerw. nieuwenhuis bij uitstek geschikt en als geroepen achten, om tusschen de twee natuurlijke Broedervolken, de Duitschers en Hollanders, ook die echt-broederlijke gemeenschap te handhaven, die hun wederkeerig beter betaamde en nuttiger zijn zou, dan die verachting, uit trage onkunde of lagen naijver geboren, welke thans meer dan ooit den toon schijnt te geven. Dan, om dien schoonen en eervollen post van bemiddeling allezins naar eisch te bekleeden, zoude hij ook nog meer in het midden moeten staan. Van de diepe navorschin- | |
[pagina 589]
| |
gen der nieuwere Wijsgeeren, van kant b.v. tot op schleiermacher, in het gebied der bespiegelende Godgeleerdheid en hoogere Zedekunde naar welgevallen gebruik makende, zoude hij die meer naar Hollandschen smaak en trant moeten voordragen; met één woord, hij zoude, als tot Hollanders, ook geheel Hollandsch moeten spreken. Immers tot het echt populaire behoort ook noodzakelijk het nationale, het denk- en taal-eigen van een Volk. Zoo sprak zelfs de Heiland, schoon over geheel andere zaken, nogtans tot Joden Joodsch. Niet alleen zoude hij dus zich moeten onthouden van alle eigenlijke Duitsche woorden en uitdrukkingen (als aanstrenging, zonderbaar, opnemen in zijnen wil, en dergelijken) en zamenvoegingen, (als verdeelingsgrond, lichtnatuur, enz.) of ook Onduitsche, (b.v. ideaal, sympathetisch, sentimenteel, en dergelijken) - niet alleen wezenlijke taalfouten vermijden, den taak, den bron, enz. dat meermalen voorkomt, echter ook eens onder de drukfeilen wordt gerekend) - maar ook alle wijsgeerige kunsttermen of onpopulaire spreekwijzen, die, zoo niet onverstaanbaar, althans stootend zijn voor het Nederlandsche oor, en in allen gevalle te duidelijk het merk hunner afkomst dragen, (b.v. wereld der verschijnselen, vloed der verschijnselen; het tijdelijk en persoonlijk leven stroomt weg in het meer des eeuwigen, allesomvattenden levens; den Vaderlijken wil in zijne kinderlijke gezindheid opnemen; de verschijning der deugd door de stoffelijke handelingen heen, enz.) Het moge soms moeijelijk vallen, zoodanige spreekwijzen, die op onze wijsgeerige denkwijze gegrond zijn, met andere te verwisselen of te omschrijven, indien men de zaken wil behouden; maar wij houden ons verzekerd, dat de Heer nieuwenhuis hiertoe in staat zijn zou. Verder behoort tot dat echt populaire, 't welk wij bedoelen, eene groote duidelijkheid en juistheid in beelden en overdragtelijke spreekwijzen, welke ons hier en daar schijnt te outbreken; b.v. bl. 9: ‘Overal ziet de Godsdienstige mensch zich de werken van God, en het groote vraagstuk, derzelver verband en bedoeling, voorgehouden, om in deszelfs beantwoording de stralen der Godheid als in een brandpunt vereenigd te zien; en wederom uit dit de streeklijnen op te sporen van de werking der Goddelijke volkomenheden, gelijk ze uit dit eene middelpunt, als de bron des lichts, in allerlei rigtingen uitstroomen door het | |
[pagina 590]
| |
rijk der natuur en geesten, maar alleen van de laatsten met klare bewustheid onderschept kunnen worden.’ In de daad meer eene wis- en natuurkundige operatie, dan eenvoudige Godsdienstige beschouwing! - Bl. 57: ‘De natuur vergunt ons van ter zijde eenige raderen in het werk der schepping te bespieden; maar zij verbergt ons plaat en wijzer, als wij de bedoeling willen opzoeken.’ - Bl. 107: ‘Het zedelijk gevoel is een verterend vuur, dat dag en nacht den zondaar pijnigt, zoo hij met schuldbesef zijne gezindheden en daden aan den toetssteen des gewetens aanstrijkt.’ - Bl. 116: ‘Waar helsche razernijen huisvesten en Duivels zamenwonen.’ Razernijen (Furien) behooren tot de Poëzij, maar niet op den Kansel, en de Duivels dienden er, althans in dezen zin, ook wel af te blijven. Naar ons gevoel ten minste strijden dergelijke harde uitdrukkingen of uitvallen met die kieschheid en gematigdheid, welke de Godsdienstleeraar zichzelven en zijnen hoorderen schuldig is. Van dien aard is ook de uitdrukking, bl. 8: ‘Gelddorstigen, die verdienden, dat hun het goud en zilver gloeijende in den hals wierd gegoten.’ De geheele periode, of liever het beeld, waarin zij voorkomt, schijnt ons duister of verward: hoe toch kan men zich dat alles, wat hier vermeld wordt, als op eenen stroom gebeurende, voorstellen? Dan onze sterkste aanmerking zou vallen op het slot van de aanspraak bij het Avondmaal, achter Leerr. II, die in eene soort van Parabel is ingekleed: een kring van kinderen, om de bedsponde van hunnen stervenden Vader geschaard, die hen nog eenmaal met veege lippen tot deugd en godsvrucht vermaant, en hun het aandenken aan hem en de herinnering aan dit oogenblik, als eene krachtige aansporing daartoe, aanbeveelt. Van de gelijkenis willen wij niet spreken; zij is treffend en met gevoel voorgedragen, - maar nu het slot: ‘Verbeeld u,’ dus vervolgt de Redenaar, ‘dat hierop de in diepen rouw gedompelde kinderen zich plegtig verbinden, om, zoo lang zij leven, zekere dagen, ter herinnering aan hunnen gestorvenen Vader, statiglijk af te zonderen: dat zij zich dan vriendschappelijk vereenigen; onder zich van den zaligen spreken; zijn beeld voor den geest vertegenwoordigen; de daden, die hij deed, herinneren; de woorden, die hij sprak, herdenken: en dat dan een der oudsten eenen drinkbeker opvat, | |
[pagina 591]
| |
en aan den anderen toereikt met te zeggen: Neemt, Broeders en Zusters! deze teug is ter gedachtenisviering van onzen nu zaligen Vader! lang leve zijn beeld in onze harten, zijne daden in onze handelingen!’ - Zou het iemand kwalijk te nemen zijn, indien hem hierbij een geheel ander Gezelschap voor den geest kwame, en dus bij hem ook eene geheel andere stemming bewerkt wierd, dan hier bedoeld wordt? - behalve dat hier de kinderen, d.i. de Discipelen, en niet de Vader, d.i. Jezus, de insteller is. Onregt zouden wij vermeenen den Heere nieuwenhuis aan te doen, zoo wij niet ook nog met lof gewaagden van de oorspronkelijke Verzen, waarmede hij sommige zijner Leerredenen sluit. In de daad schoone proeven van 's mans dichterlijken aanleg! Jammer maar, dat ook deze ontsierd worden door die zelfde vlekken, welke wij in het geheel hebben aangewezen. Het eerste, achter de eerste Leerrede, vinden wij waarlijk voortreffelijk. Ziet daar ons oordeel, of veeleer onze karakterschets van dezen allezins belangrijken bundel, zoo wij meenen uit het standpunt van den Schrijver zelven opgemaakt. Wij vreezen niet, dat dezelve zijnen heilzamen en betamelijken invloed op de Gemeente eenigermate zal benadeelen; veeleer vertrouwen wij het tegendeel. Wij voor ons gelooven intusschen, dat er een veel eenvoudiger en zekerder weg is, dan de hier ingeslagene, om het hoofddoel der Christelijke prediking - algemeene stichting - te bereiken; een weg, die noch door de dorre heiden der letterlijke Uitlegkunde, noch langs de doolpaden der Dogmatiek, noch in de diepten en afgronden der Bovennatuurkunde loopt, maar regtstreeks tot de eenige en zuivere bron leidt, waar het water des levens stroomt. 't Is het hart alleen, 't welk dien weg te vinden en uit die Goddelijke bron te scheppen vermag, zoo als zij in het Evangelie in de volheid des tijds is geöpend. Hier, en hier alleen, is die schat, waaruit een iegelijk Schriftgeleerde, in 't Koningrijk der Hemelen onderwezen, oud en nieuw kan voortbrengen. Doet hij dit met heilige handen, dan zal het oude altijd nieuw en het nieuwe altijd het oude zijn; hij zal zeker van allen, die ooren hebben om te hooren, gehoord en verstaan worden; hij zal allen, zoo niet behagen, althans nuttig zijn, en zij zullen, al is het huns ondanks, moeten uitroepen: Waarlijk, ook deze leert als magthebbende, en niet als de Schriftgeleerden! |
|