| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Over de Zonde, en de Verlossing van dezelve door Jezus Christus, opgedragen aan alle Hoogleeraren, Leeraren en Beminnaars van den Christelijken Godsdienst, door een Old-Ouderling der Hervormde Kerk.
Tweede Verslag.
De tweede Afdeeling behandelt de verlossing door J.C. Jezus maakt den mensch van de zonde en derzelver droevige gevolgen vrij. Maar, hier komt het op aan, hoe doet Jezus dit? Geene van Jezus verrigtingen doet dit op zichzelve, maar alle te zamen hebben bij zijne vrienden deze uitwerking. De Apostelen hechten die verlossing, nu eens aan Jezus kruis, dan aan zijne opstanding, elders aan zijne voorbede, enz. Wanneer zij het eene noemen, sluiten zij alzoo het andere niet uit, en wij moeten, zoo veel mogelijk, alles onder één gezigtspunt brengen. God, deugd en onsterfelijkheid moesten ons meer verhelderd worden, van wege den invloed der zinnelijkheid; dit deed Jezus door leer, leven, dood, en opstanding. 1 Petr. I:3, 4. De eigenliefde is in lage eigenbaat ontaard; in Jezus leer wordt de liefde tot den naasten de grondslag van tegenwoordig en toekomend geluk; hij bragt die leer zelve in praktijk, en in hem werd zij door het loon aangeprezen. Overgegeven aan dierlijke zinnelijkheid, offerden de tijdgenooten van Jezus Godsdienst en geweten daaraan op; Jezus nam andere beginsels aan, en ging den weg van zelfverloochening; hij ligtte den Pharizeërschen hoogmoed het masker af, schoon hij hunne wraak enz. voorzag. Jezus vorderde die zelfverloochening, en de eerste Christenen gevoelden den nadruk van zijn kruis. Zoo is Jezus de Gekruiste eene behoefte voor iederen tijd, en wij moeten door hem betere begrippen erlangen en een beter karakter; daartoe moeten wij gemeenschap houden met Jezus bloed, d.i. door aandenken en be- | |
| |
peinzen zien op den oversten leidsman, naar het doel streven, om lief noch leed ons buiten het spoor laten brengen. De Schrijver beroept zich hier op Rom. V. wij zondigen in de gelijkheid der overtreding van Adam; het woord niet vs. 14 heeft in de oudste handschriften niet gestaan; een beeld van het
toekomende zegt een voorbeeld van zondigen voor zijne nakomelingen. De uitdrukkingen H. VI. der zonde
gestorven, in zijn dood gedoopt, met hem ééne plante geworden in de gelijkvormigheid zijns doods, enz. helderen elkanderen op, en beteekenen: door het Joden- en Heidendom te verlaten, zijn wij verpligt, naar Jezus voorbeeld, der zonde tegen te streven. In dien zelfden geest redeneert Paulus, 2 Cor. V:9 enz. zij zijn allen zichzelven gestorven. Gal. I:4. Philipp. III:4. regtvaardigheid door 't geloof in Chr. beteekent Evangelische heiligheid, zie vs. 12, vergel. Matt. V:8, 10, 20. Want wie wordt ooit om eene toegerekende geregtigheid vervolgd? De Apostel kon de vervolgingen ontgaan, zoo hij de Pharizeërsche deugden, bij welke de mensch in den grond ondeugend bleef, had willen begunstigen; maar hij wilde niets toegeven, omdat het Christendom een nieuw schepsel vereischt. 1 Petr. I:18, 19. Zoo verlost Jezus van de zonde; zijne Apostelen vormden de menschen door hunne redenering tot nieuwe schepselen, leerden de Joodsche goede werken als schade en drek verwerpen, planteden hetzelfde gevoelen dat in Ch.J. was, prezen eene verhevener geregtigheid aan, die voor God bestaan kan, en voerden steeds Jezus aan, om hen te bewegen tot denzelfden trap van zelfverloochening.
Jezus leert de zalige gevolgen der deugd; zijne vernedering in verband met zijne verhooging, een bewijs van Gods beloonende regtvaardigheid, is een voor den zinnelijken mensch zoo noodig beeld; de natuurlijke gevolgen toch zijn niet altijd en bij allen genoegzaam sterke drangredenen. In de Israëlitische geschiedenis vindt men stellige zegeningen, maar in het algemeen volgt God dien regel niet in zijn bestuur; integendeel, de regtschapene worstelt dikwijls met onheilen. Maar Jezus is een sterk sprekend leerzaam beeld. Hebr. XII:2, 3. 2 Tim. II:11, 15, 16. geschikt om de zinnelijkheid te dooden, ijver te verwekken, voor traagheid enz. Coll. III:12. In dezen zin moet men Jo. XII:32 almede opvatten. Bij dit voorbeeld heeft de mensch vooral in tegenspoed behoefte; dan is men minder voor redenering, meer voor
| |
| |
een schitterend voorbeeld vatbaar; dit is Jezus jegens God en den medemensch. 1 Petr. II. Over 't geheel was onze zedelijke verbetering het doel van Jezus vernedering. 1 Petr. IV. Tit. II:14. Hebr. IX:14. Eph. II:10. V:25, 26. Jezus wilde Godsdienst, zedelijkheid, en het maatschappelijk leven onder alle volken verbeteren, en zijne leer, en leven, en sterven was geschikt ter bevordering van die liefde, welke den mensch deels aan 't beste Wezen meest gelijkvormig maakt, deels het maatschappelijk geluk op de beste wijze bevordert; dit doel heeft Jezus bij velen bereikt; getuige 't gedrag der eerste Christenen, de verbanning van veel onmenschelijkheid overal, waar men zijne leer aannam; en voor de toekomst mogen wij veel nog hopen.
Jezus bevrijdt de genen, die in hem gelooven, van de zonden, waaraan zij overgegeven waren; alzoo vermindert hij van tijd tot tijd zoo veel mogelijk de gevolgen van die misdaden, en doet die eindelijk geheel ophouden. Uit dien hoofde de benamingen Profeet, Koning, rantsoen, herder, deur der schapen, enz. waarvan de eene de zaak uit dit, de andere uit een ander oogpunt beschouwt, maar alle komen daar op neêr: hij bevrijdt de menschen van de zonden, die hen in meer- of mindere mate ongelukkig maken, en brengt hen tot de tegenovergestelde deugden en derzelver gevolgen. Voor zoo ver die spreekwijzen op God betrekking hebben, zijn zij van menschelijke dingen ontleend; men moet ze Godebetamelijk verstaan. Bij de Regtvaardigmaking spannen wij thans geene menschelijke vierschaar meer in den Hemel; zoo moesten wij ook op genoemde uitdrukkingen geene leerstukken bouwen; doen wij dat op die: ‘dat Jezus, door met zijn eigen bloed eenmaal in het Hemelsch Heiligdom in te gaan, eene eeuwige verlossing heeft te weeg gebragt,’ dan moesten wij er ook een hebben: Jezus de deur der schapen; Jezus armoede onze rijkdom, enz. Onze zonden worden bij geldschulden, bij beleedigingen, bij iets, dat ons verontreinigt, bij eenen last, bij slavernij, vergeleken: - moet men daar vijf Hoofdstukken van maken. Het bijzonder drukken van eene dezer figuurlijke uitdrukkingen veroorzaakt verwarring en verschil; op der Apostelen voetspoor, moeten wij alles tot één brengen.
Ten aanzien van de uitwerking der verlossing beging men denzelfden misslag. Regtvaardigmaking beteekent
| |
| |
vergeving van zonden; nu of dan beteekent het, wel is waar, begenadigen, begunstigen, (daar het woord regtvaardig en regtvaardigheid, van God gebezigd, dikwijls zijne goedheid uitdrukt) doch in de meeste plaatsen, waar het tegen verdoemen over staat, is vergeving van zonden de hoofdbedoeling. Wil men de regterlijke daad van 't Goddelijk gemoed jegens den zondaar beschrijven, dan trekt men de vergelijking met een menschelijk regter, en geldschulden, te ver. God kan zich de zaak niet anders voorstellen, dan zij is; den schuldigen niet onschuldig verklaren; en overdragt van zedelijke schuld of verdienste is een onding. - God behandelt den zondaar als eenen onschuldigen, of de gevolgen zijner overtredingen houden op, zoodra en naar mate hij zich door 't geloof in J.C. van zijne zonden bekeert. Alzoo vervalt de vraag, of vergeving van zonden wel mogelijk zij? De H. Schrijvers plaatsen bekeering, regtvaardigmaking en heiligmaking in het naauwst verband. Uit ijver tegen de Roomschgezinden heeft men alle denkbeelden van ingestorte regtvaardigheid en inwendige vernieuwing te zeer verbannen; gematigder Godgeleerden, b.v. grotius, hebben dit reeds lang opgemerkt. Wanneer de H. Schrijvers de regtvaardigmaking doen voorkomen als eene daad van God omtrent den mensch, nemen zij, volgens hun taalgebruik, de oorzaak voor de uitwerking. God veroordeelt, beteekent, dat hij strajt; hij regtvaardigt, d.i. hij neemt de straf weg. Door de regterlijke gedaante van menschelijke vierscharen maakt men de zaak duister. Een booswicht moet zich toch eerst verbeteren. Gesteld, God hield zijne misdaad als niet begaan, en plaatste Jezus dengden op zijne rekening, toch bleef hij rampzalig, bij God en menschen veracht; al naar mate hij zich betert, verandert dit. De eerste Christenen waren vóór
hunne bekeering groote zondaren, maar de kracht der verlossing veroorzaakte eene groote verandering. 1 Cor. VI:11.
De bekeering is niet gelegen in één punt, maar is eene gestadige verbetering; zoo is het ook met de regtvaardigmaking; wij hebben die dagelijks noodig, en moeten er dagelijks om bidden; 't kwaad der zonde is als een langzaam werkend vergif; de bekeering is geen toovermiddel. Bij de H. Schrift moet men acht geven op de kracht der leenspreuk. God geeft den jonge raven voeder. De H. Schrijvers leiden alles onmiddellijk van God af,
| |
| |
omdat God de gansche inrigting, zoo wel in de natuur als in de genade, gemaakt heeft; doch zij willen tevens aan de werking der middeloorzaken gedacht hebben. De Tollenaar ging geregtvaardigd henen, d.i. hij behaagde God; de Pharizeër niet. Zonden vergeven, en derzelver gevolgen wegnemen, is bij Jezus 't zelfde. Matth. IX. Jo. V:14. De regtvaardigmaking wordt van het geloof afgeleid, maar 't welk de bekeering in zich sluit. Paulus en Jacobus hadden geen verschil. Oude Godgeleerden, ook de Heidelb. Catechismus, behandelen zeer verkeerd eerst de regtvaardigmaking en dan de bekeering. Jezus ontzegt de regtvaardigmaking aan de werken, namelijk vasten, tienden geven enz., bedevaart, zelfkastijdingen, enz. Zedelijke verbetering is de grond van de regtvaardigmaking. Hand. XIII:39. De inzettingen, die veelal ten koste der ware deugd werden waargenomen, konden niet regtvaardigen. De krachteloosheid der wet wordt nergens daarin gesteld, dat zij geen offer van oneindige waarde had, Rom. VIII:3. maar door de zinnelijkheid van het vleesch (eene andere wet in onze leden, Rom. VII:21, 23.) schrikte zij, niettegenstaande hare beloften en bedreigingen, niet genoegzaam van het kwade af. God heeft de zonde in 't vleesch (niet: strafwaardig gerekend, dit was reeds door de wet geschied, maar) veroordeeld, d.i. onderdrukt, verstoord, hare magt benomen. 2 Petr. II:6. De wet des geestes des levens in Ch.J. had Paulus vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods, d.i. 't Evangelie, 't welk de belofte heeft van een eeuwig leven, doet over de zinnelijke hartstogten zegepralen, en verlost van de heerschappij der zonde en des doods. Hebr. VII:18, 19. vs. 11. zegt volkomenheid zedelijke volmaaktheid; verg. Matth. XIX:21. De betere hoop en belofte, door Jezus leer en verhooging bevestigd, en zijn onschuldig grootmoedig lijden, gaven
aan 't Evangelie eene kracht tot zedelijke volkomenheid, welke de wet niet had. Hebr. II:10. V:8, 9. Aan de zedelijke wet, als door allen overtreden, en daardoor slechts een spiegel der zonde, wordt Rom. III:20, en aan de ceremonieele III:28, 't vermogen tot regtvaardiging ontzegd, zie Gal. II:16, verg. 19 en 20. 1 Jo. III:7. ‘die de regtvaardigheid doet, is regtvaardig gelijk Jezus,’ enz.
Door zijn bloed geregtvaardigd te worden, en zijn bloed reinigt van alle zonde, is 't zelfde. Rom. V:9.
| |
| |
1 Jo. I:7. Om niet, uit genade; de zending en het doen van Jezus hebben die uitwerking; wat hebben wij dus, dat wij niet ontvingen? God regtvaardigt den Goddeloozen. Rom. V:4. verg. de blinden zien, Matth. XI:5. Men moest zich in die plaatsen, waar van verlossing en regtvaardigmaking gesproken wordt, niet zoo angstig aan de letter binden, en meer herinneren aan die denkbeelden, welke de Apostelen elders duidelijk voordragen. b.v. Rom. VII:1-4. Ephes. II:15, 16. Coll. II:14. Hoe heeft Jezus de wet aan 't kruis gedood? het handschrift der ceremonien er aangehecht? vijandschap tusschen Jood en Heiden vernietigd, en hen tot één ligchaam met God verzoend? Om eenen reinen Godsdienst voor allen daar te stellen, moest Jezus den Joodschen eerdienst afschaffen, de oorzaak van verwijdering en vijandschap; hij deed dit niet in zijn leven, onderhield dien zelf, gaf slechts nu en dan een wenk, Jo. IV:21, 23, en was bijzonder streng tegen de handhavers der wet. Dit een en ander bragt hem aan het kruis; nu riep de Jood: gij afbreker van den tempel! De Hoogepriester met de wet of het handschrift hing dus niet aan het kruis; maar God wekte Jezus op, drukte dus het zegel op Jezus woord, en veroordeelde alzoo den Hoogepriester, verbrak het handschrift, enz. Jezus gaf toen dadelijk bevel om de Heidenen te roepen tot Gods Kerk; - daarom waren Paulus en zijne medegeloovigen niet meer gebonden aan de wet, als zijnde die met Christus gestorven; zij waren nu aan een anderen verloofd en verbonden, namelijk aan dien, die van den dooden was opgewekt, Rom. VII:7, en die alzoo zijn gezag tot afschaffing van de wet had gewettigd. Dus ook was 't handschrift aan het kruis genageld, Coll. II:14, 15; onmiddellijk toch daarop wordt gezegd, dat aan de Overheden en Magten, d.i. den Hoogepriester met zijnen Raad, als overwonnene vijanden, hunne grootheid was ontzegd. Door het kruis van Jezus zijn Jood en Heiden met God en
onderling verzoend. Ephes. II:16, 13, 18, 22. Duidelijk is nu Gal. IV. 4, 5 en soortgelijke plaatsen; de wet nu alzoo openbaar ingetrokken zijnde, hield de verpligting tot onderhoud van dezelve op, waartoe zij te voren op straf des doods verbonden waren; Jezus had zoo wel van den vloek der wt als van de wet zelve verlost, Gal. III:13. En daar dat stelsel van plegtigheden waargenomen werd ten koste der
| |
| |
deugd, de Pharizeen doorgaans de slechtste waren, en dat stelsel de zonde zoo zeer begunstigde, wordt Jezus gezegd de zijnen van de zonde te verlossen. Ik ben door de wet der wet gestorven, Gal. II:19, 20, zegt: toen de wet aan het kruis gedood werd, ben ik van haar ontslagen, om voor God te leven; en vond mijne zondige natuur in dat stelsel begunstiging, ook die is toen weggenomen, want ik ben met Christus gekruist, en nu leeft Christus in mij; ik geloof 't geen hij mij leert, ik wil en doe wat hij gebiedt.
Tot dus verre de Schrijver, (bij verkorting.) Hoezeer wij ver af zijn zijne gevoelens volstrekt nieuw te noemen, zoo verdienen dezelve voorzeker opmerking, en wij durven dezelve wel ter toetsing aanbevelen van ieder' Hervormden Leeraar, dien het om waarheid te doen is, en die door eene bescheidene en oordeelkundige voordragt van eenen andersdenkenden niet verbitterd wordt. Wij voor ons, die den Schrijver in het bijzonder voor eene en andere opheldering van dezen en genen tekst onzen dank betuigen, moeten echter den Broeder Old-Ouderling hier weder een paar bedenkingen maken. Bij die zoo volstrekte zedelijke noodzakelijkheid der zonde, uit hoofde der onvolkomenheid onzer natuur, die hij beredeneerd heeft, en zijn stellig verklaard gevoelen omtrent Gods voorwetenschap, op zijn plan of vroeger genomen besluit gegrond, twijfelen wij zeer aan de voldoende kracht der door hem gestelde verlossing; en wanneer wij even zeer praedestineerden, en de zonde even zeer noodzakelijk hielden uit hoofde onzer natuurlijke onvolkomenheid, zouden wij al ligt tot de gedachte vervallen van de noodzakelijkheid eener onmiddellijke Goddelijke werking, het scheppen van eenen nieuwen zin, als ter onzer verbetering een volstrekt vereischte: dit gevoelen, dat, niet zeer lang geleden, zoo als het in het bekende Werk van den Doct. en Zendeling van der kemp werd voorgedragen, vrij wat opzien maakte, is in ons oog consequenter; hoezeer wij wel ver af zijn van aan hetzelve onze toestemming te geven. Dan dit is onze bedoeling: in de eerste Afdeeling is de zonde uit hoofde onzer natuur zoo volstrekt noodzakelijk, lag in het bestek van den Schepper, de mensch moest wel, alhoewel vrijwillig, zondigen: maar in de tweede, daar de verlossing be- | |
| |
handeld wordt, gaat alles zoo verstandig, zoo redelijk; leer, voorbeeld, redenering - het is ons niet duidelijk, hoe eene zoo noodzakelijke zonde op die wijze weg komt. In de
eerste Afdeeling (de waarheid daar gelaten) gaat alles zeer gemakkelijk en begrijpelijk; maar in de tweede voelen wij eene gaping: het bederf, zoo gesteld als de Schrijver doet, vereischt dan toch een niet enkel verstandig en redelijk, maar krachtiger middel. Wij rekenen het onze taak niet, den Schrijver te weêrleggen, en alle zijne uitleggingen te toetsen; de Lezer beproeve zijne woorden, en behoude het goede; 's mans uitleggingen en redenering zijn genoeg bevattelijk.
Eene andere bedenking hadden wij tegen de kracht van het voorbeeld van Jezus: - waarvoor houdt Hem de Schrijver? had Hij met ons die zelfde onvolkomene natuur? moet Hij dan ook zelf niet zondig geweest zijn? en gelden dan nopens Hem ook niet alle die zelfde redeneringen, waarmede de Ouderling betoogd heeft, dat de mensch volstrekt zondigen moet? - of had Jezus die natuur niet, dat zwakke en onvolkomene? beneemt dit dan zijn voorbeeld niet zeer veel van deszelfs invloed en kracht? - De Schrijver, wiens taak denkelijk nog niet geheel is afgewerkt, (hij spreekt toch ergens nog, dat uit de leer der Hervormden in den grond een Driegodendom voortvloeit,) zal ons misschien in het vervolg hieromtrent wel eenige opheldering geven, en wij zullen hem gaarne en onbevooroordeeld hooren. Hier had hij nu liefst de pen neêrgelegd, en hetgeen nu volgt, had, naar onze gedachte, voegezaam kunnen achterblijven; dan hij meende, dat men misschien rekenen zou, dat hij de zaak maar ten halve voldongen had; hij voegde er daarom eene derde Afdeeling bij, regelregt tegen het gevoelen der Hervormden gerigt, dat Jezus in de plaats der uitverkorene zondaren zij gestraft. Die in de plaats stelling trekt men meer of minder ver; spreekt zelfs reeds (en dit belooft, zegt hij, veel voor de toekomst) van de verdienste van Jezus leer, voorbeeld en verhooging; betwijfelt de noodzakelijkheid der voldoening, nadat dezelve door c. vitringa niet van Gods regtvaardigheid, maar van Gods welbehagen, werd afgeleid; (wij meenen, dat calvinus dit reeds deed;) echter men beweert, dat God niet vergeeft, dan met betrekking tot het lijden en den dood van zijnen Zoon; en dat Jezus
| |
| |
dat lijden en dien dood ondergaan hebbe, om voor de menschen vergeving van zonden te verwerven. De Schrijver wil dit toegeven; maar dat verband stelt hij middellijk: Jezus lijden, even als zijne leer, voorbeeld en verhooging, werkt tot onze zedelijke verbetering, en maakt ons daardoor vatbaar voor de onthesling van de gevolgen der zonden. - Wij zouden het wel gevoeld hebben uit het vorige, al had de Schrijver dit niet nu nog afzonderlijk beredeneerd, het lijden als in een bijzonderen zin strafdragend houdt hij voor een menschelijk bijvoegsel, en het denkbeeld van Jezus als schuldbetaler voor Pharizeërschen zuurdesem in de Christelijke leer. Accommodatie naar Joodsche dwaling geldt bij hem niet; tot afschrik bij de aankondiging van kwijtschelding kan 't mede niet dienen; God behoefde noch voldoening, noch opheldering van zijne regtvaardigheid. - Jezus dood wordt een offer genoemd; maar offeranden waren slechts middelen om met de burgerlijke Maatschappij verzoend te worden; tot vergiffenis bij God behoorde een boetvardig hart bij het offer. Had David geloofd dat zij Jezus lijden afschaduwden, zoo had hij Ps. LI van den Messias, en niet van een gebroken en verslagen hart, gesproken. Schaduw zegt, dat, 't geen in 't O.V. zeer gebrekkig was, in 't N.V. volmaakter zou zijn. Wie kan uit Jo. III en VI. bewijzen, dat de Jood bij het manna of de koperen slang aan den Messias moest denken? er is in doel en strekking eenige gelijkheid, maar in 't wezen groot verschil. En, (hierin geven wij den Schrijver gaarne gelijk,) vinden wij 't denkbeeld van schuldbetaling niet in 't N. Verbond, dan zoeken wij het te vergeefs in het Oude. - Voorts is het dagelijksch offer van onze tegenvoetelingen in het Christendom, in zijn oog, consequenter, dan het gevoelen van eene bij voorraad uitgewischte, doch na vele eeuwen geboete schuld, voldoening en betaling van nog onbegane misdaden! - Dat de vergeving
van Jezus dood wordt afgeleid, vindt in het boven aangevoerde voldoende reden; bij de vergelijking met een offer wordt niets uitgesloten van hetgeen van 's menschen zijde tot bekoming dier vergeving noodig was. Die vergeving wordt ook niet overal van Jezus dood afgeleid, Hand. V:31. Rom. VIII:34. Rom. V:10. (NB. ja dat meer is - veel meer) 1 Cor. XV:17. Rom. IV:25. X:10. Hebr. VII:25. Het denkbeeld van Jezus voorbede redeneert men misschien te veel
| |
| |
wijsgeerig weg, 1 Jo. II:1; maar waarom neemt men offer, rantsoen, losprijs zoo geheel eigenlijk? De Schrijver erkent, dat het gevoelen der Hervormde Godgeleerden redelijker geworden is; maar voldoening door het dragen der straf strijdt bij hem tegen genadige kwijtschelding. Gods regtvaardigheid begunstigt, volgens 't boven beredeneerde, die kwijtschelding. Summum jus zou hier summa injustitia zijn. Men moet 't geen geschieden kan niet verwarren met hetgeen geschieden moet Matt. XX:15. Zonden zijn geene eigenlijke beleedigingen, en God is geen menschelijk schuldeischer. Ontoegeeflijke straffende regtvaardigheid neemt de trappen bij de straffen weg, en de toerekening van Jezus verdiensten aan zoo velen. De Godheid kon niet lijden, en Jezus dood had zoo min eene oneindige waardij als zijn eten en drinken. Heeft de Godheid der Godheid voldaan? en zorgt men voor de regten van den tweeden persoon even zeer als voor die van den eersten? - Leidt men de noodzakelijkheid der straf van Gods vrijen wil af, bedreigingen zijn geene voorzeggingen, zij zijn altijd voorwaardelijk. 1 Cor. III:17. Gal. V:10. En bij zulk eene in de plaatsstelling, als men beweert, moest de wil van den Regter voor 't minst duidelijk zijn uitgedrukt; maar de Bijbel spreekt in eenen anderen toon over 't Joodsche wanbedrijf; zij zullen evenwel mijn' Zoon ontzien. - Hand. II:23. V:30. IV:25. VII:51, 52. Dat lijden was naar Gods raad, d.i. God heeft het om wijze redenen toegelaten. Bij zulk eene strafoefening zouden de H. Schrijvers de werktuigen anders genoemd hebben, (zaag, bijl, geesel enz.) In Jozefs geval is het: God heeft mij herwaarts gezonden om een groot volk in 't leven te houden; maar hier zeggen de Apostelen: Gij hebt hem vermoord, maar God heeft hem
opgewekt. Jezus zegt, dat zijn bloedvergieis tot vergeving, niet tot straf, van de zonde; en de zending van Gods Zoon wordt overal als een bewijs van liefde, niet van regtvaardigheid, geroemd. Rom. I:17. III:25. beteekent regtvaardigheid de barmhartigheid en goedertierenheid Gods. De liefde van God in onze kwijtschelding moet ons voorbeeld zijn. Ephes. V:32. Matt. VI:11, 15. V:44 enz. God betaalt het rantsoen, den prijs, maar ontvangt dien niet. 1 Cor. VI:20. 1 Petr. I:18. 2 Petr. I:9. De oude Kerkvaders meenden, dat de prijs aan den Duivel betaald was. Op
| |
| |
leenspreuken (borg, middelaar des verbonds) mag men geene leerstukken bouwen. Hoe die strafoefening voor 't zedelijk bestuur der wereld noodzakelijk zij, ziet de Schrijver niet door, en spreekt van 't schromelijk misbruik dezer leer. Het volgende willen wij afschrijven; het verdient in ons oog bijzondere opmerking: ‘De liefde tot God, het édelste en sterkste beweegrad tot eene ware en bestendige godzaligheid, verflaauwt, naar mate de zondaar minder durft gelooven in Gods vrije genade, of zich Gods vergevende liefde voorstelt, als iets dat bezwaarlijk te verkrijgen is, of waarvan hij zich voor zichzelven bezwaarlijk kan vergewissen; vooral wanneer de leer van Gods bijzonder raadsbesluit hierbij wordt ter baan gebragt, en nog daarenboven geleerd, dat de zondaar van zijn aandeel aan Jezus, dat zijne individueele schulden door hem zijn betaald, niet kan vergewist worden, ten zij hij Evangelisch deugdzaam zij, en, aan den anderen kant, niet Evangelisch deugdzaam zijn kan, ten zij hij vooraf van zijn aandeel aan Gods genade verzekerd, en daarvoor dankbaar zij; welke knoop dan veelal zich verliest in een lijdelijk en werkeloos Christendom, 't geen van geene waarde is.’ Nu spreekt de Schrijver van sommige nieuweren, (seiler enz.) die, schoon in eenige bijzonderheden verschillende, willen, dat Jezus lijden dient om voor te komen dat de leer van vergeving de losbandigheid niet begunstige; God is barmhartig, maar teffens regtvaardig, blijkens den dood zijns Zoons. De Schrijver houdt den dood van eenen onschuldigen hiertoe niet geschikt, en wil het hoe aangewezen hebben, hoe Jezus dood Gods regtvaardigheid opheldert. Dat verband tusschen Jezus lijden en onze vergeving is duister. Als wij Jezus lijden enz., naar onzen Schrijver, beschouwen als een middel ter bekeering en kwijtschelding, heeft men een
duidelijk verband. Jezus lijden kan, op zichzelve beschouwd, nooit Gods regtvaardigheid prediken; het kan dit alleen, wanneer men het zoo beschouwt; maar de H. Schrijvers beschouwen het overal als een bewijs van Gods liefde. Nu oppert en weêrlegt de Schrijver nog eenige meer of min belangrijke bedenkingen: dat Jezus persoon te groot zou zijn voor zulk een oogmerk, - dat Mozes of Elias even zeer aan het plan had kunnen voldoen, - dat Jezus te kort op aarde was, - dat Jezus met gezag en aanzien, zonder lijden, hetzelfde had kunnen uitrigten, - dat
| |
| |
hij alzoo den martelaren, of wel Socrates, wordt gelijk gesteld. - Dan wij moesten niet verzuimen, met des Schrijvers eigene woorden, het verschil tusschen hem en de (tegenwoordige) voorstanders van het oude gevoelen op te geven. Het oude is: God kon de zonde niet kwijtschelden zonder voldoening, moest die dus in eenen anderen straffen, opdat de menschen de heiligheid en regtvaardigheid Gods zouden erkennen: Jezus droeg die straf, en zij, die in hem gelooven, erkennen nu, dat hij dus Gods regtvaardigheid opluisterde; zij bekeeren zich nu, en betrachten de deugd uit dankbaarheid voor die verlossing van Jezus, die voor hun aan Gods regt voldeed. Het zijne is dit: Het lijden, sterven en weder opstaan van Jezus is een allergepast middel om de menschen te brengen tot geloof en bekeering, waarbij zij de heiligheid en regtvaardigheid Gods erkennen, en dan vergeving van zonden erlangen. Wij twijfelen intusschen zeer, of zij, die van den Schrijver verschillen, dit verschil zoo weinig belangrijk zullen houden, dat de vereeniging aanslonds volge, en of niet menigeen den staat des geschils aanmerkelijk anders zou opgeven. De uitkomst zal dit leeren; de Broeder Old-Ouderling heeft nu den handschoen geworpen. Opzettelijk gaven wij den loop van des Schrijvers denkbeelden meer uitvoerig op, ter gemakkelijke herinnering voor onze Lezers, bij het aantal Tegenschriften, die wij te gemoet zien, en die wij wenschen dat in den geest van gematigdheid en liefde zullen zijn opgesteld. Wij wenschten wel, dat men niet twistede, waar de gevoelens verschillen; men schrijve dan naar zijn eigen gevoelen, en de vriend van waarheid toetse! Daarom vooral zagen wij ongaarne, dat dit Werkje zoo regtstreeks en met name de Hervormden aanvalt; en, dit kunnen wij
niet ontveinzen, de Narede hindert ons; zij is aan de Hoog- en zeer geleerde Heeren onder de Hervormden gerigt, en hier en daar niet vrij van een weinig spots; het oud Hervormd stelsel komt daarin voor in zoodanige bewoordingen als misschien velen thans het niet gaarne zien voorgesteld; - men gebruikt andere woorden, verzacht het een en ander, - maar met pleisterwerk is het hier, zegt de Old-Ouderling, niet te verhelpen; - had men bij de Hervorming toegegeven, wat men moest, de Kerk zou in de Kerk hervormd zijn. - Het schijnt, de Schrijver wil de Formulieren weg, of naar zijne gevoelens veranderd hebben. Hij denkt, dit zal gemakkelijk gaan. Als
| |
| |
de leeken in staat gesteld worden tot onderzoek, zullen velen zich over hunne belijdenis schamen. Ten allen tijde geloofden de Christenen, wat hunne Leeraars wilden dat zij gelooven zouden. En blijft 't zoo als nu, dan worden de geleerdste en verstandigste Leeraars genoodzaakt de rol van huichelaren te spelen. Men kan met alle de Formulieren de Uitlegkunde niet aan banden leggen. En 't schijnt, dat de Eerw. Broeder Old-Ouderling uitzigt heeft, dat het werk der beroeping van Predikanten, misschien al binnen kort, minder zal afhangen van de Gemeenten, dan van hun, die godgeleerde kundigheden, oordeel en bekwaamheid weten te waarderen en te bevorderen, wanneer er met den alarmkreet van ketterij niets meer zal te verdienen vallen. Pia desideria! - Geheel deze Narede, en de herhaalde aanhaling vooral van eenen beroemden Godgeleerden onder de Hervormden, dien de Ouderling, en dat met regt, den Hollandschen ernesti noemt, dien hij nu en dan tegenspreekt en tevens uitlokt, houden wij, om niet meer te zeggen, onvoorzigtig. - Maar genoeg! Intusschen verblijden wij ons over de toenemende verdraagzaamheid in het Kerkgenootschap der Hervormden: deze Broeder komt ons voor, uit dit zijn geschrift, geenszins de man te zijn, die zijne gevoelens voor zich hield, en, daar wij in langen tijd van geene Kerkelijke ontzetting eens Ouderlings wegens onregtzinnigheid iets vernamen, zoo vertrouwen wij, dat men hem en zijne gevoelens met Christelijke liefde droeg, tot dat hij zijnen tijd had uitgediend; alhoewel wij twijfelen, of men hem, wordt zijn naam als Schrijver van dit boek bekend, wederom tot die eerwaardige bediening zal durven inkiezen; ofschoon het moeijelijk wezen mogt, daartoe eenen even geleerden en ijverigen Broeder (rari quippe boni!) in die Gemeente te vinden. |
|