Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 498]
| |
Reize in eenen Palanquin; of Lotgevallen en merkwaardige Aanteekeningen op eene Reize langs de Kusten Orixa en Choromandel. Door J. Haafner. In twee Deelen. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 514 Blz.Zoo veel reeds van het romaneske in de Reisbeschrijvingen des Heeren haafner gezegd hebbende, en in onze Beoordeeling van 's Mans Lotgevallen op eene Reize van Madras, over Tranquebar, naar het Eiland Ceilon, en in die van het Eerste Deel des opgemelden WerksGa naar voetnoot(*), kunnen wij dit voorbijstappen, schoon bevreemding ons te meermalen beving bij de zonderlinge lotgevallen en ontmoetingen. Merkten wij in de aankondiging van het Eerste Deel des voor ons liggenden Werks aan, hoe zeer dit romaneske doorstak, schoon wij er geene anna in aantroffen, en de bevallige Danseresse mamia er alleen in 't voorbijgaan zich vertoonde; wij betuigden, haar in het Tweede Deel te gemoete te zien. In de daad, zij verschijnt in een' zoo vollen dag, dat haafner zelf eenigzins het ongepaste gevoelde, en zijne verdediging van het plaatsen dezer schakel uit de lange keten der vreemde en wonderlijke lotgevallen zijns levens dus besluit: ‘Men kan mij te regt beschuldigen, dat ik te wijdloopig in het verhaal van deze ontmoeting ben; doch ik heb zoo vele verpligting aan mamia; hare herinnering is mij nog zoo dierbaar; ik heb lang reeds gewenscht van haar te spreken, van haar te schrijven; er biedt zich nu juist eene zoo schoone gelegenheid aan; ik kan mij niet onthouden, er gebruik van te maken,’ enz. enz. Bij het slot des Eersten Deels lieten wij den Reiziger in pijnlijke ongerustheid, wegens den beet van eene giftige Slang in zijnen vinger; dit Deel vangt aan met Slangen in soorten te beschrijven, en bovenal ons bezig te houden met de Bezweringen en andere hulpmiddelen tegen den zoo ontrustenden en pijnlijken slangebeet, die hem een laatsten wil, in het vooruitzigt des doods, deed maken. Onkundige Heelmeesters daar te lande, Engelsche zoo wel als Hollandsche, helpen hem niet ter genezinge zijns gebeten vingers. Van het waargenomene op den reis- | |
[pagina 499]
| |
togt en de vreemdigheden, door hem ontdekt, (b.v. een boogaard vol weegluizen, zoo groot als meikevers, en zoo heet naar bloed als de moskitos!) treffen wij de beschrijvingen aan, zoo veel zijn pijnlijke toestand gedoogde. Te midden van dit voortreizen, in alle haast, om herstelling te bekomen, en onder het dreigen van het grootst gevaar, hoort haafner den naam van mamia bij een vrouwenhoop, die zich ging baden. Hij zag haar, die zich met hare vriendinnen in den vijver bij eenen Tempel baadde. Hij ijlt derwaarts. Welk eene ontmoeting! ‘Hoe schoon was zij! hoe betooverend schoon!’ zegt haafner; ‘het wit neteldoeksch kleedje (volgens gewoonte der badende Vrouwen in Indië) hoog onder de armen een paar keer om het lijf geslagen, kleefde, nog druipende van het water, aan hare sierlijke en welgevormde leden, en vertoonde mij dit fraaije ligchaam in alle deszelfs bekoorlijke omtrekken. Haar volle jeugdige en zwoegende boezem kwam onder het fijne en natte lijnwaad te voorschijn, als de maan achter eene dunne schemerende wolk. Mijne zinnen waren door deze onverwachte ontmoeting en het gezigt van deze beminnelijke persoon gansch bedwelmd. Ik stond met een open mond haar aan te gapen, zonder een woord te kunnen uiten.’ Bij eene nadere ontmoeting voert hij, daar zij eerst zweeg, het woord, en verontschuldigt zich over de behandeling, haar bij eene vorige ontmoeting, in het Eerste Deel dezer Reize vermeld, aangedaan. Mamia geeft een zeer lang verhaal van haar leven, betuigt de genegenheid, welke zij voor den Reiziger gevoelde, op het nadrukkelijkst, en deelt diep in zijn leed en smarte des gebeten vingers. Zij deed meer. Zij wilde hem alle hulp toebrengen, door een vermaard Waitium, of Moorschen Medicijnmeester, van elders te halen. Hiertoe kon haafner niet verstaan. Zij, de Dochter van een vermaard Waitium, had gelukkig eene Zalfbereiding tegen Slangenbeten en vervuilde wonden onthouden. Zij vervaardigt deze, en, alle kieschheid der Indiaansche Vrouwen, om wonden of etterbuilen te behandelen, aan eene zijde stellende, legt zij de pleister aan. Bij een aandoenlijk afscheid maakte hij met haar afspraak, om te Madras elkander weder te ontmoeten. Hare liefdeverklaring, hare behandeling zijner wonde, de schoonheid en bevalligheid, welke zij daarbij vertoonde, trof hem ten | |
[pagina 500]
| |
sterkste. Verliefder dan ooit was hij na deze ontmoeting. ‘Toen ik,’ zoo schrijft hij, ‘bij het verbinden mijner hand, dit engelachtig gelaat van nabij zag, en hetzelve met oplettendheid konde beschouwen, - deze schitterende zwarte oogen, vol vuur en teederheid; deze gebogene wenkbraauwen, als met een penseel getrokken; dit liefelijk betooverend lachje, dat gedurig om haren kleinen mond zweefde, en de ziel met blijdschap vervulde; deze ronde poezelige armen en fraaije handen; dezen verrukkelijken boezem, die toen juist ontbloot was, - toen ik bovendien de schoone hoedanigheden harer ziele, hare goedheid en medelijdenden aard, hare edele gevoelens, hare buitengemeene en onvervalschte liefde tot mij - in één woord, de gansche waarde van deze zoo beminnelijke persoon leerde kennen - toen scheen haar bezit mij het grootst geluk te zijn, 't geen mij kon gebeuren.’ Tegenbedenkingen, hier breed vermeld, deden zich op; doch de Liefde overwon dezelve en ankerde zijn besluit, om zich met die Schoone te Ventapalam neder te zetten. De verzachtende kracht der pleister, door mamia's hand bereid en aangelegd, gaf hem rust op reis. Hij ontmoet den nieuwen Engelschen Gouverneur van Mazulipatnam, die hem de uitlokkendste en rijkste aan biedingen deed, door haafner afgeslagen. Dit geeft gelegenheid om over de Engelsche Compagnies Dienaren in de Indiën te spreken. Wie twijfelt hier, eene zeer zwarte schilderij te zullen ontmoeten! In de daad het is eene gansch uitvoerige. Men make uit den volgenden trek op, hoe dit tafereel gekleurd is, zoo men anders nog mogt twijfelen, of haafner tegen de Engelschen kan uitvaren! ‘Ik moet mij met geweld van dit onderwerp afscheuren: als ik er eens aan ben, is het mij bijna onmogelijk om er van uit te scheiden, en in plaats van mijne Reize zoude ik niets dan van deze Engelsche en Indiaansche Dwingelanden schrijven; alle hunne gepleegde gruwelen rijzen als bergen voor mijnen geest, en elke gelegenheid, waar ik dezelve weder uit den nacht der vergetelheid kan rukken, en hen met schande overladen, is mij dierbaar. Ik wenschte den haat en verachting, die ik hen toedraag, aan alle mijne Lezers te kunnen inboezemen en mededeelen. O! indien zij deze tijgers in alle hunne boosheid en wreedheid kenden, zij zouden dezelve, even als ik, vervloeken en verfoeijen!’ | |
[pagina 501]
| |
Onder beterschap der wonde zet haafner de reis voort tot Palliacatta, waar een Hollandsch Chirurgijn zeer ongunstig over zijne wonde oordeelt, en eene afzetting van de hand voorslaat. Deze, meppe geheeten, wordt zeer tot zijne schande beschreven. Dit geeft haafner gelegenheid, om over de Doctors of Meesters op de Schepen der Hollandsche Oostindische Maatschappij en in hare Etablissementen te spreken, en daarvan een allerongunstigst berigt te geven. Te Palliacatta ontmoette hij vele oude kennissen, zoo van Negapatnam als van Sadras. Palliacatta, het eenigste der Hollandsche Etablissementen langs de kust, wordt niet voordeelig beschreven. Geene operatie was aan zijn' vinger geschied: de pleister van mamia hield de wonde niet alleen dragende, maar de hand scheen eenigzins te slinken. In dezen toestand te Madras gekomen, trof hij daar, hoe gelukkig! Monsieur beisser, daar onder den naam van den Franschen Doctor bekend, aan. Deze prees hoogelijk de Zalf, op de wonde gelegd, als die het koud vuur gestuit had, en wenschte te weten, hoe ze gemaakt was: dit kon haafner niet zeggen. Deze Wondarts gas hem moed, en bleek zijn Neef te zijn. Bij dezen nam hij zijn' intrek, en spoedig volgde de genezing; ook zijn francisco genas hij van eene hevige koorts, alsmede zijn Reisgenoot huau van eene kwaal, die anders niet dan door Salivatie kon genezen worden, doch waartegen haafner's Neef een Specifiek bezat, waardoor hij, buiten zijne andere praktijk, veel gelds won. Het jammert den Reiziger, van zijn' Neef dit middel niet te weten gekomen te zijn. In de daad het was een middel om rijk te worden: een flesch van zijn Likeur kwam den Neef op nog geen tien stuivers te staan, en hij verkocht dezelve voor bij de 60 guldens, en door den bank dagelijks wel een dozijn. Verbazende geschenken vermeerderden Doctor beisser's inkomen. Haafner's Reisgenoot huau had te Madras zijn' intrek bij den Koning van Tidor, een der Moluksche Eilanden, op wiens Eiland hij weleer gewoond had. Hoe deze op Madras kwam, wordt vermeld, en daarbij de handelwijze onzer Hooge Indiaansche Regering met Indiaansche Vorsten, die in ongenade vallen. Een zwart tafereel! besloten met een breed verhaal van het Chinesche Bloedbad, ten jare 1740, onder de Regering van den Gouverneur-Generaal valkenier. Dit had zoo uitvoe- | |
[pagina 502]
| |
rig niet behoeven vermeld te worden; doch onze Reiziger haalt het hart op, als hij van mishandelingen, door de Europeanen in gindsche gewesten gepleegd, mag spreken; dit is voor hem een wellust! Het blijde wederzien is de aanvang des inhouds van het Hoofdstuk, 't welk op zoo vele ijsselijkheden volgt. Mamia komt te Madras. Zijn vriend frank mogt hem de gemeenschap met deze Danseresse ontraden, hij doolt in hare liefde, en ging eene liefde-verbindtenis met haar aan. Intusschen had hij bij Neef beisser een heerlijk leven. Weinig ging hij uit: Madras was hem tot een afgrijzen geworden. Hier treffen wij weder eene ophaling aan van den door de Engelschen verwekten Hongersnood, in zijne vorige Reis van Madras naar Ceilon beschreven. Meer genoegen vonden wij in de beschrijving van Madras zelve. Het opschrift des volgenden Hoofdstuks: De Nabab van Carnatica, - hyder ali chan en tippoe saheb, - wijst uit, wat wij daarin te wachten hebben. De gevoerde krijg tegen deze Indiaansche Opperhoofden wordt in een geheel ander licht gesteld, dan het door de Engelsche verhalen gedaan is; en eindigt dit Hoofdstuk met eene voorspelling van der Engelschen val in de Indiën. - Daar haafner voorts den Engelschen Gouverneur w. Hastings en den Indiaanschen Vorst nundocomar vermeldt, en van ongestrafte misdaden spreekt, mogen wij den Lezer verzekeren, niets malschs ten aanzien van de Engelschen te zullen ontmoeten; en onder het daar bijgevoegde spreekwoord: gelijke Monniken gelijke Kappen, worden alle Europésche Volken in die landen, schoon niet zoo slecht als de Engelschen, echter als zeer slecht beschreven. Met meer genoegen zal men haafner's levenswijze te Madras, in 't genot van zijns Neefs vriendschap en van mamia's liefde, lezen; dan dit helder tafereel wordt verdonkerd door eene noodzakelijke Reize naar het Zuiden van Choromandel. De aanstalte tot die Reis, mamia's teederheid, het naar boord varen met een Chialeng, waarin mamia hem vergezelde, het zinken van dit zwaargeladen vaartuig, het dringend levensgevaar, waaruit hem de zwemmende mamia redde, levert aandoenlijke tooneelen op van Vrouwen-liefde en Vrouwen-trouw. De Zeereis werd gestaakt, en de reis te land bepaald. Tusschenbeiden vinden wij het rampzalig uiteinde van Doctor beisser. Hartroerend is het afscheid van mamia. | |
[pagina 503]
| |
De landreis doet ons plaatsen en volksgewoonten kennen. Daar hij de Chauderies, de verblijfplaatsen der Reizigers, vermeldt, vaart hij uit tegen de behandeling der Reizigers in Europa. Voor- en tegen-ingenomenheid straalt kennelijk door. Maripakom geeft hem aanleiding om de Betelplant te beschrijven, wier gebruik in die Gewesten zoo algemeen is, dat de Christen- of Mestiessche Dames, ter Kerke gaande, zich steeds door eene Slavin doen vergezellen, die aldaar, gedurende de predikatie, zich aan hare voeten plaatst, haar van tijd tot tijd eene nieuwe Betel ter kaauwinge aanbiedt, en telkens het kwispedoor toereikt! - De beschouwing van verwoeste plaatsen wekt den haat tegen de Engelschen op nieuw. Het zien der overblijfselen van Maveliewarom doet hem aan de oude Inwoners dezes Lands en derzelver vergevorderdheid in Kunsten denken; de aloude Tempels worden beschreven, voor zoo verre de Reiziger zijne naspeuringen heeft durven doorzetten in die verlatene oudheden, waar wreed gedierte hem aangrimde. Al hetgene wij groot en wonderbaar noemen, als de Piramiden van Egypte, kan, volgens onzen Reiziger, niet vergeleken worden bij de ontzaggelijke bouwvallen en gevaarten, door gansch Indië verspreid, maar inzonderheid te Maveliewarom voorhanden. Nergens toch in de gansche wereld vindt men, in zulk een klein bestek, zoo vele Gebouwen, in en uit bergen en rotsen gehouwen, bijeen; alle de heuvelen zijn met Tempels, Piramiden, Chauderies enz. als bedekt, en door onderaardsche gewelven uitgehold, en van één stuk, en uit denzelfden berg, waarop zij staan, gevormd. Gansch buiten het Dorp, aan de zuidzijde, staan vijf Tempels, hier breeder beschreven en in Plaat afgebeeld, uit één en denzelfden berg gehouwen, en alle vijf letterlijk uit één stuk! Te Sadraspatnam herkende haafner die plaats met moeite, en geeft er eene weedomvolle beschrijving van; benevens de vriendelijke ontmoeting des Graven van bijland, die hem vergeefs aan was, door groote aanbiedingen, om bij hem Secretaris te worden. Onder het voortreizen kwamen zij op plaatsen, die aan de wreedheden der Engelschen herinnerden, welke hier worden opgehaald. Onder den titel: Iets om te ijzen! wordt vermeld, hoe zij vierhonderd schoone jonge Vrouwen en Maagden, na dezelve op de afschuwelijkste en beest- | |
[pagina 504]
| |
achtigste wijze mishandeld te hebben, in koelen bloede met de bajonetten vermoordden! Na haafner's aankomst te Pondichery kwamen hem brieven van mamia in handen; doch ook berigt, dat zij weg was. Angstige verlegenheid! Dan zij was hem gevolgd - te voet gevolgd, en onder den weg ziek geworden. Hij krijgt des kundschap, ijlt haarwaarts, en ontvangt van de Daya, die haar vergezelde, berigt van de ondernomene reis. - Hoogstaandoenlijk is de ontmoeting van mamia in dien zieken en zwakken toestand. Zij had, bij de voorgemelde redding van haren Minnaar, eenen stoot op de borst ontvangen, die eene tering ten gevolge had gehad. Treffend zijn de gewisselde gesprekken bij haar afsterven. Hij voldeed haar laatste verzoek, dat hij den houtstapel, op welken haar lijk zou verbrand worden, zou aansteken. Hij beschikte alles, na haar sterven, naar 's Lands wijze. 's Reizigers levensloop kreeg, na mamia's dood, eene andere rigting: alle zijne voornemens en ontwerpen waren verijdeld. Ziet daar het beloop en den afloop dezer hoogst zonderlinge Reize, alles in den eigen stijl van haafner, vurig en klemmend. Alleen is ons voorgekomen, dat in vele gesprekken uit den mond der Ingezetenen, en bovenal in 't gene hij mamia in den mond legt, de uitdrukkingen te Westersch zijn. Wij hebben van hem nog eene Reize door het binnenste van Ceilon te wachten; bijaldien 's Mans overlijden, sedert met leedwezen vernomen, de uitgave niet verijdele. |
|