| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Geschiedenis van de Christelijke Kerk in de Achttiende Eeuw; door A. Ypey, Doctor en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid enz. te Harderwijk. IXde Deel. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. In gr. 8vo. 486 Bl.
In dit Deel vinden wij in een kort bestek bijeengebragt de belangrijke geschiedenis van de Opkomst, Gevoelens en Godsdienstige Gebruiken der Protestantsche Dissenters. Vreezende dat er onder zijne Lezers gevonden mogten worden, die aan de Unitarissen en Doopsgezinden den naam van Protestanten betwisten, verdedigt de Schrijver, in eene korte Inleiding, dezen titel, dien hij, te regt, beweert hun toe te komen.
Met een historisch verslag van het Genootschap der Unitarissen wordt dit Deel geopend; michael servede, of servetus, als stichter van hetzelve opgegeven; deszelfs eerste ontdekking ten jare 1546 in Venetie vermeld, en voorts berigt, hoe het, daar uiteengedreven zijnde, zich in Polen vestigde onder het bestuur van faustus socinus, naar wiens naam de Unitarissen vervolgens Socinianen 't meest zijn genoemd geworden. Zoo wel van hunne hoofdstellingen als lotgevallen vernemen wij vervolgens het hoofdzakelijke. De verbanning uit Polen; de vrijheid van Godsdienstoefening in Zevenbergen, Silesien en Pruissen; het stichten van Gemeenten in die gewesten, en de verstrooijing der Socinianen in andere landen, waar zij eerst slechts door de vingeren gezien werden, doch naderhand ook meer voet kregen, wordt verhaald, met vermelding van de beroemdste mannen, die zich aan den eenen kant voorvechters, en aan de andere zijde tegenstanders der Sociniaansche gevoelens betoonden. In Groot-Brittannie vonden de uitgeweken Poolsche Broeders in den beginne geen beter onthaal. Tot aan het einde der Zeventiende Eeuw wer- | |
| |
den strenge wetten tegen hen met kracht gehandhaafd. Eenige der stoutmoedigsten waagden het zich te bevelen in de bescherming van den Afgezant des Turkschen Keizers aan het Hof van karel den II, zich beroepende op de overeenkomst hunner leer, ten aanzien der Eenheid gods, met die van mahomed: welk adres, in 1682 ingeleverd, eenigermate aan hun doel beantwoordde, gelijk bij onzen Schrijver nader te zien is. Schoon de Regtsplegingen en beschuldigingen tegen de Unitarissen geheel ophielden, gelukte het hun echter niet, spoedig een
afzonderlijk Genootschap op te rigten. De onderteekening der 39 Artikelen hield dit tegen. Whiston moest, wegens de verdediging der Sociniaansche gevoelens, zijn' post nederleggen. Emlyn, de laatste, die in Groot-Brittannie als Unitaris gestraft is geworden, heeft, na de slaking uit zijne tweejarige gevangenis, te Londen eene Gemeente opgerigt, die echter spoedig verliep, 't welk eindelijk in 1773 aan lindsey beter gelukte, nevens welken zich openlijk als Sociniaan verklaarde deszelfs Vriend, de beroemde joseph priestley, van wiens werk, de Geschiedenis van de verbasteringen des Christendoms, gelijk mede van 's mans lotgevallen, verslag gegeven wordt. Na voorts vermeld te hebben, hoe william christie in Schotland was, 't geen zich lindsey en priestley in Engeland betoond hadden, besluit de Schrijver dit gedeelte met eene beknopte letterkundige geschiedenis der Unitarissen, die zich in Groot-Brittannie vermaard gemaakt hebben, en gaat daarop over tot het berigt nopens den staat der Unitarissen in ons Vaderland. Het onthaal was hier, even als elders, ongunstig, van wege de harde plakkaten tegen de Socinianen en derzelver schriften. In weerwil echter hiervan werden hunne gevoelens verbreid, en vonden zij daartoe gelegenheid in den schoot der Dissenters. Ook werd hier gedrukt, in het midden der Zeventiende Eeuw, het vermaarde werk, ten titel hebbende: Bibliotheca Fratrum Polonorum, quos Unitarios vocant. K. sandius, j. felbinger en s. crell waren de vermaardsten hier te lande onder de Unitarissen, gelijk door den Schrijver in de bijzonderheden nopens ieder getoond wordt. Hierop volgt een berigt van eenige andere Unitarissen in ons Vaderland,
't welk vervangen wordt door een verslag van de voornaamste schriften der Unitarissen. Behalve die van s. crell, zijn meest
| |
| |
in aanzien de Dogmatische en Exegetische werken, vervat in de evengemelde Bibliotheca Fratrum Polonorum, waarschijnlijk uitgegeven door f. cuperus, Remonstrantsch Predikant te Rotterdam. Volgens lavater, ‘heeft de Orthodoxie het Socianisme voortgebragt; en vindt men in het orthodoxe leerstelsel ongenietbare hardigheden, terwijl men in de leerstellingen en verklaringen van socyn vele onvergelijkelijke ophelderingen aantreft.’ 't Geen lavater van de Orthodoxie zegt, neemt ypey niet voor zijne rekening; maar 't geen die man van der Socinianen Schriftverklaringen oordeelt, ‘is bij allen, (zegt ypey) die ooit met onpartijdige waarheidsliefde hunne hiertoe betrekkelijke werken doorbladerd hebben, onwedersprekelijk. - Alleen dan, wanneer het hunne bijzondere hypothesen, welken zij als Uaitarissen vasthouden, betreft, schemert het hun,’ naar het oordeel van den Heer ypey, die wat vroeger verklaard had (bl. 25) ‘dat het den Unitarissen aan schijnredenen niet ontbreekt, waarmede zij hunne droggevoelens weten te beglimpen, en ongeoefenden ligtelijk aan hunne zijde over te halen.’ - Had een Geschiedschrijver, de gevoelens der Unitarissen toegedaan, dit zelfde geschreven nopens de orthodoxie der voormaals heerschende Kerke, men zou gedacht hebben, dat er iet menschelijks ware onder geloopen, en den man raden, zich als Geschiedschrijver van soortgelijke taxatoire beoordeelingen te wachten. Als wij zulke staaltjes bij den Heer ypey ontmoeten, kunnen wij niet nalaten daarin het onwelstandige op te merken. Aan den anderen kant moeten wij erkennen, veel goeds van de Dissenters naar waarheid geboekt te vinden; gelijk wij dan ook met genoegen, ten besluite van de historie der Unitarissen, gelezen hebben het verhaalde ten aanzien van hunnen
openbaren Godsdienst. - ‘Wie onzer (zeggen wij met den Schrijver) dit verslag lezende, moet zich niet bedroeven over de ijverloosheid der Christenen, in de meeste Protestantsche Genootschappen, die alzoo, in ware Godsdienstigheid, door hunne ergste vijanden, hoedanigen de Socinianen in hun oordeel zijn, tot hunne beschaming verre overtroffen worden? - Hun omgang en wandel wordt gezegd zonder opspraak te zijn, hunne levenswijze deftig en eerbaar. Trouwens de denkbeelden aan eene, in den eigenlijken
| |
| |
zin, straffende Regtvaardigheid van God zijn, gelijk een bevoegd Regter ergens zegt, bij hun zeer levendig.’ Hiermede eindigt de Hoogleeraar de Geschiedenis der Unitarissen, en gaat over tot die der Doopsgezinden.
Dit verslag is, naar den aard der zake, uitvoeriger dan het vorige. Wij zullen trachten hiervan een kort begrip mede te deelen, met aanwijzing van 't een en ander, 't welk ons minder naauwkeurig, onder het doorlezen, is voorgekomen.
Bekend is het, hoe ten onregte de Doopsgezinden menigmaal verward zijn geworden met de dweepzieke en muitzuchtige Wederdoopers. De Schrijver maakt er opzettelijk zijn werk van, om dit verkeerde breedvoerig aan te toonen. De Wederdoopers, die zich reeds in Saxen in 't begin der Zestiende Eeuw lieten zien, en wier dwaasheid en snoodheid sedert ten toppunte klom in onderscheiden landen, ‘waren menschen (dus schrijft ypey, bl. 83) deels uit muitzucht, deels uit dweeperij te gader gekomen, uitmakende de heffe van de anders zoo achtenswaardige gemeenschap dier Protestanten, welke, langs onderscheidene wegen, in verschillende aanhangen, het Pausdom verlaten hadden.’ - Het was dus een opraapsel uit allerhande, toen bestaande, Protestantsche Christenen; ‘onder hen waren, even als onder de beeldbestormers na het midden der Zestiende Eeuw, zoo wel Lutherschen en Kalvynisten, als Doopsgezinden.’ - Naar het oordeel van ypey, heeft derhalve schijn, in zijne Hist. Mennon., met volkomen regt, ter verdediging zijner Gezindte, mogen schrijven: Mennonitae cum Monasteriensibus seditiosis non majorem, ne dicam minorem, habent communionem, quam Lutherani, vel alii Protestantes. Zeker Schrijver heeft van de Doopsgezinden getuigd: ‘Hunne kindsheid was afschuwelijk, hunne jeugd integendeel zeer achtenswaardig.’ Hierop merkt ypey aan, dat hij dit zeggen alleen wil laten gelden, in zoo verre onder de vroege Doopsgezinden zich die bende vermengde, welke in de Geschiedenis als Wederdoopers, en met de zwartste kole, naar verdienste, geteekend staat. ‘'t Is ons toch (dus gaat ypey voort) genoeg gebleken, dat de Doopsgezinden niet van de
Wederdoopers zijn uitgegaan, maar dat de Wederdoopers, ten deele, van de Doopsgezinden zijn uitgegaan, ten
| |
| |
deele zich met hun’ (te weten, gelijk boven vermeld was, uit de heffe der andere Protestanten) ‘vermengd hebben; en dat de Doopsgezinden naderhand, vooral onder het bestuur van menno simons, hun Genootschap van die onwaardige lieden weder gezuiverd hebben,’ (zie bl. 92, 93.) Voorts kunnen nen wij nog aanvoeren, bij dit algemeene, ‘dat ook’ (volgens schrijven van ypey, 't welk door hem met de getuigenissen van erasmus en ridderus bevestigd wordt, bl. 83) ‘de oproerige Wederdoopers hier te lande geheel geene gemeenschap gehad hebben met de Doopsgezinden, maar altoos van buiten ingekomen zijn.’ Eindelijk verdient nog opmerking, waarvan ypey opzettelijk gewaagt (bl. 84) ‘dat muntzer zelf, de eerste oproerwekker in Saxen, zoo men meent, een Lutheraan, ten minste geen Doopsgezinde, was; dat rothmann, een der grootste roervinken der dolle onderneminge te Munster, een Lutheraan, gelijk jan beukelsen, van Leyden, mede een Lutheraan was. Waren nu de hoofden (dus gaat ypey voort) der oproerbenden geene Doopsgezinden, wat staat ons dan hieruit te besluiten, nopens zeer velen van het gros dezes Volks? Nog eens, wij kunnen hen in herkomst en aard niet beter vergelijken, dan met de Beeldbestormers, na het midden der Zestiende Eeuwe,’ - die, gelijk reeds gezegd was, ook uit allerlei gezindten herkomstig waren.
Hieruit blijkt dus zonneklaar, dat de Hoogl. ypey de Doopsgezinden wel degelijk van de Wederdoopers wil onderscheiden hebben. Ook merkt hij nog aan, dat deze naam alleen op die muitelingen, die zich lieten herdoopen, past, en niet op de eersten, die alleen den bejaarden doop voor schriftmatig houden (zie bl. 83 en 84.) - Dit nu zoo zijnde, heeft het ons bevreemd, dat de Schrijver deze volgende woorden heeft kunnen ter nederstellen: ‘Zulke afschuwelijke, God en menschen trotserende, dweepers en muiters waren de Wederdoopers, bij welken menno simons zich voegde’ (bl. 78.) Dit paradoxe tracht de Schrijver weder goed te maken door eene nadere opheldering der geschiedenis. Doch de manier, waarop zulks geschiedt, is, onzes achtens, niet overeenkomstig met eene geschiedkundige eenvoudigheid, die tot de vereischte duidelijkheid vereischt wordt. Wij althans hebben eenige bladzijden
| |
| |
moeten lezen en herlezen, om de regte meening te vatten, en de opheldering der bovengenoemde wonderspreuk klaar te begrijpen. - Daarenboven schrijft de Hoogleeraar (bl. 88.) ‘Bij dit beter deel der Doopsgezinden’ (het slechtste deel had, even als de heffe der Lutheranen, Kalvynisten enz., met de Wederdoopers geheuld) ‘voegde zich in 1536 menno simons.’ Hoe kan nu te gelijk beweerd worden, dat zich menno simons bij de afschuwelijke Wederdoopers voegde? ‘Hij stemde volkomen met hun in, (gelijk bl. 88 gezegd wordt) in het stuk van den bejaarden doop?’ - Dit is, naauwkeurig gesproken, niet juist, volgens des Schrijvers eigene aanmerking, boven vermeld, ten aanzien van den aard des doops, door de Muitelingen ingevoerd. - ‘Menno viel hun toe, in hunne dragelijke, en voor de burgerlijke maatschappij onschadelijke gevoelens,’ zoo als wij vervolgens lezen. Doch welke waren dan de onschadelijke gevoelens dier dweepers? - Beter dus dit volk hier geheel niet in 't spel gebragt, en alleen gezegd, dat menno het, ten aanzien van den Doop en andere stukken, ééns was met de vroegere Doopsgezinden, die ypey, en zeer te regt, rekent herkomstig van de verdreven Waldenzen, Albigenzen enz., welke zich in Duitschland, in ons Vaderland en elders, tot dat luther begon te hervormen, zeer stil gehouden hadden, maar van toen af zich van grootere vrijheid in het oefenen van hunnen Godsdienst bedienden, (bl. 73 en 87.) - Wegens het min naauwkeurige van 't bovengemelde zou een onnadenkend Lezer in de war kunnen geraken, 't welk ons, zoo wel om den roem des lofwaardigen Geschiedschrijvers, als om de eer des te regt geachten Genootschaps der Doopsgezinden, zoude bedroeven.
Op het verhaal van 't geen menno simons heeft tot stand gebragt; van de Gemeenten, sedert zijne prediking gesticht; van de verdeeldheden onder zijne navolgers, eerst, gelijk te Embden en elders, wegens verschillende gevoelens nopens den ban, 't welk hun onderscheidene, en daaronder ook schimpnamen bezorgde, daarna, ten jare 1662, wegens verschil in leere, 't geen te Amsterdam de Lammisten en Zonnisten deed ontstaan; en van de toenemende beschaving onder de Doopsgezinden, waardoor, vóór het einde der Zeventiende Eeuwe, verscheiden geleerde mannen, die met lof door ypey vermeld worden, onder hen
| |
| |
optraden; gaat de Schrijver over ter behandeling der Geschiedenis van de Doopsgezinden in de Achttiende Eeuw. Op het vaste land hebben zij zich allerwegen uitgebreid, en, volgens getuigenis des Schrijvers, zich overal door hun voorbeeldig zedelijk karakter aangeprezen. Tot bijzonderheden tredende, krijgen wij eerst berigt van de zoogenaamde fijne Doopsgezinden of oude Vlamingers, die wederom onderscheiden worden in Groningers, Dantzigers en Allerfijnsten, tot welke laatsten de oude Vriezen, de Jan Jacobs-gezinden, de Zwitsersche Doopsgezinden, en de Ukewallisten behooren, van welke allen hier merkwaardige bijzonderheden geboekt zijn, die van het zonderlinge en grillige, zoo in hunne gevoelens als uitwendige gebruiken, getuigen, waardoor zij ellendig onderling verdeeld zijn gebleven, tot dat zij, staande de Achttiende Eeuw, verdraagzamer zijn geworden jegens elkanderen en andere gezindten.
De zoogenaamde grove Doopsgezinden, in Waterlanders, Vriezen en Vlamingers verdeeld, waren het daarin ééns, dat zij de oude leerstellingen der Doopsgezinden ten deele niet omhelsden, ten deele meer naar de uitspraken der Rede wijzigden. Onder dezen ontstond de scheuring tusschen de aanhangers van galenus abramams de haan en samuel apostool, welke in 1801 te Amsterdam openlijk tot wederzijdsch genoegen geheeld is.
't Geen de Kerkgebouwen of Vermaningen, de zoogenaamde ongestudeerde of Liefdepredikers, en de geletterde Predikanten, de Godsdienstige gebruiken in de gewone en meer plegtige Godsdienstige bijeenkomsten, zoo bij de fijne als grove Doopsgezinden betreft, is zeer lezenswaardig. Enkelde misstellingen heeft de Schrijver zelf in een naschrift verbeterd; waarbij nog kan gevoegd worden, dat er Gemeenten bij de grove Doopsgezinden zijn, waar personen, die in hunne kindsheid gedoopt zijn en niet den bejaarden doop begeeren te ondergaan, echter als leden worden aangenomen. Hiervan zijn althans, zoo men ons onderrigt heeft, voorbeelden te Leeuwarden aanwezig; zoo dat het gestelde van den Schrijver op bl. 126 te dien opzigte te algemeen is. Ook had nog kunnen berigt worden, dat onder de grove Doopsgezinden het gebruik is, bij de viering des H. Avondmaals, eenen iegelijk, van welk eene gezindte hij zijn moge, op eigene beproeving te noodigen om mede deel te nemen aan de Tafel des Heeren.
| |
| |
De sijne Doopsgezinden hielden zich doorgaans aan opgestelde belijdenissen; de grove verwerpen deze menschelijke banden, zich alleen houdende aan de H.S. Overigens is hunne denkwijze niet eenstemmig, en zij, die alleen de H.S. tot rigtsnoer kiezen, zijn onderling verdraagzaam, zonder onverschillig te wezen. Verre de meesten houden den Eed ongeoorloofd, zoo ook het Oorlogvoeren, ofschoon zij tusschen dezen gruwel der verwoestinge en noodweer onderscheid maken. Tot het Overheidsambt lieten zich, vooral sedert 1795, velen verkiezen; zeer enkelden leenden zich tot het helpen uitvoeren van halsregt. Dus ziet men, dat er verscheidenheid van gevoelens onder hen plaats grijpt, 't welk ook niet anders zijn kan bij Christenen, die Godsdienst- en Gewetens-vrijheid op den hoogsten prijs stellen, en niemand der broederen betwisten, 't geen zij zelven voor zich als het dierbaarst kleinood hoogschatten.
Bevreemdend komt het den Schrijver voor, dat er tusschen de grove Doopsgezinden en Remonstranten slechts ééne vereeniging heeft plaats gevonden in de Achttiende Eeuw, te weten te Dokkum in Vriesland. Het onderscheidend kenmerk des Genootschaps, de Doop der Bejaarden, staat hiertoe het meest in den weg. Vergeefs werd ook meermalen eene vereeniging onder de Doopsgezinden zelven beproefd, 't welk ook niet gelukken zal, zoo lang er onder sommigen nog Geloofsbelijdenissen gezag hebben. Daar deze hare kracht verliezen, vereenigen de Gemeenten van tijd tot tijd onderling, naar mate de wederzijdsche behoeften zulks wenschelijk maken.
In het berigt nopens de verschillen met de Doopsgezinden en de Hervormden hier te lande, door welker Leeraren dezen en genen der Doopsgezinde Predikanten van Socinianerij beschuldigd, en dien ten gevolge door politiek gezag in hunnen dienst geschorst worden, vinden wij breedvoerig vermeld het gebeurde met den Eerw. j. stinstra, in leven Predikant te Harlingen. Hetgeen met de Leeraren in de Knype en op 't Heerenveen is voorgevallen, en 't welk door ypey omstandig verhaald wordt, voorbijgaande, kunnen wij niet nalaten voor een oogenblijk de aandacht te vestigen op het vermeldde ten aanzien der pogingen van de Doopsgezinden, ‘die, als Afgevaardigden van een aanmerkelijk getal Gemeenten in Vriesland, ter vergadering van den vollen Staatsraad, op den gewonen Landdag, in het begin des jaars
| |
| |
1740, verschenen met een smeekschrift en eene ter nadere ontwikkeling dienende Deductie, of uitvoeriger betoog, waarin zij verzochten, dat hunne Leeraars in vervolg van tijd, overeenkomstig den algemeenen stelregel der Protestansche Kerk, van alle onderzoek nopens hun geloof, en van alle ondervraging naar menschelijke artikelen, het zij voor wereldlijke of kerkelijke Regtbanken, mogten ontheven worden, enz. Beide deze stukken waren vervaardigd door de meesterlijke hand van den geleerden stinstra. - Over 't geheel genomen was,’ naar 't oordeel van ypey, ‘het verzoek alierbillijkst; zij drongen op niets anders aan, dan 't geen op de grondslagen van den vrijen Nederlandschen Staat rustte.’ Maar zij vroegen te veel, naar 's Hoogleeraars gevoelen, met tevens op het herstel der Leeraren van de Knype en 't Heerenveen, die wegens Socinianerij beschuldigd en afgezet waren, áan te dringen. Het was onmenschkundig, zegt ypey. Dit kan zijn, de bekrompen denkwijze der Regters in aanmerking genomen zijnde, gelijk ook het gevolg uitwees: maar 't geen hij er bijvoegt: iniqua petebant, ut aequa obtinerent, kunnen wij niet overnemen, zoo lang onbewezen is, dat die Leeraars naar regt zijn behandeld geworden.
Deze Deductie had weder andere geschriften ten gevolge, die weder verdedigingen van de zijde der Doopsgezinden voortbragten. Te regt wordt als zeer partijdig en onnaauwkeurig gekenmerkt, 't geen de Groninger Hoogleeraar daniel gerdes destijds in de wereld zond, en 't welk aanieiding gaf tot de vervaardiging der vijf Predikatien, door stinstra, over de Natuur enz. van Christus Koningrijk. ‘Hierin handelde stinstra,’ naar 't oordeel van ypey ‘onverstandig, daar het uitgeven tot niet anders kon strekken, dan tot zijne eigene en zijner Geloofsgenooten algemeene schade’ (bl. 152). Waarom niet tevens tot uitbreiding van het Rijk der Waarheid? Met stilzitten, om schade en vervolging te ontgaan, zoude geen Hervormer geslaagd zijn in de bereiking van heilzame oogmerken. - Hetgene men niet in staat was door bewijsredenen te weêrleggen, wilde men met gezag stuiten. ‘De Gedeputeerde Staten (zegt ypey juist niet zeer malsch) namen ook in overweging, op welk eene wijze zij het best den balsturigen euvelmoed van dezen, hun hoog gezag aangrijnzenden, voorvechter der Socinianen in den teu- | |
| |
gel zouden kunnen brengen.’ - ‘Van wege de Staten werd eene aanschrijving gedaan aan alle de Theologische Faculteiten der vijf Vaderlandsche Akademien, en aan de zes Klassen der Hervormde Kerk in Vriesland, om derzelver oordeel over het werkje van stinstra schriftelijk mede te deelen, of hetzelve indedaad besmet ware met de schadelijke, zielverdervende en godslasterlijke gevoelens van f. socinus, of waarvoor het te houden ware?’ (bl. 154.) Allen waren van gevoelen: stinstra was een Sociniaan. Alleen de beroemde Hoogleeraar h.
venema verschilde van allen, en sprak hem vrij. Ypey is cordaat genoeg, het advies van venema boven alle andere adviesen in bondigheid te stellen, en de veroordeeling van stinstra aan partijdigheid toe te schrijven (bl. 160); schoon hij de verdraagzaamheid, door stinstra aangeprezen, toen minder oorbaar achtte, en liever zou gezien hebben, dat hij de ontruste gemoederen der Doopsgezinden tot bedaardheid vermaand had. Venema werd, gelijk niet onnatuurlijk was, ook al van geheime Socinianerij verdacht; en opmerkelijk is, 't geen ypey in eene aanteekening, op bl. 156, ter neder heeft gesteld: dat, namelijk, iemand van de leden der Staatsvergadering, bij het verzamelen der onderscheidene adviesen, zou gezegd hebben: dat van venema riekt toch wat naar den mutzerd; maar dat willem de vierde daarop terstond antwoordde: 't is echter het verstandigste van allen. Welk antwoord, zegt ypey, den Vorst eer aandeed.
Te vergeefs werd door stinstra eene Remonstrantie, en door de Doopsgezinden nog twee Verzoekschriften om herstel in zijnen dienst ingeleverd. ‘Wegens de ontoegeeflijkheid der Doopsgezinden - zegt ypey - waren de Staten van Vriesland wel genoodzaakt hunne ééns genomen maatregelen vol te houden. Hadde toch ééns de verdraagzaamheid der Doopsgezinden ingang gekregen, buiten twijfel zou dezelve niet gemakkelijk te besturen zijn geweest, maar de magt der Regering boven de hand zijn gestegen. Dit voor te komen, door haar ten minste voor als nog krachtiger tegenstand te bieden, scheen dus het best te zijn. - Recte monuit seneca (voegt ypey er bij in de noot): Facilius est excludere perniciosa, quam regere, et non admittere, quam admissa moderari: nam cum se in possessione posuerunt, potentiora rectore sunt, nec recidi se minuique
| |
| |
patiuntur’ (bl. 162). - Dit te lezen, speet ons. Hoe kan het uit de pen loopen van een' Schrijver, die zelf aan vooroordeel en partijzucht de afzetting van stinstra toeschrijft, en immers wel weet, dat dit alleen toepassing zou kunnen vinden op menschen, die onregt wilden, of zich muitzuchtig betoonden? Dit dan toe te passen op hun, die door nimmer weêrlegde bewijsgronden de regten des gewetens kloekmoedig verdedigen!!
‘Langzamerhand werd de rust hersteld. Stinstra, door het woelen tegen de hooge Regering des Lands zich de grootste onaangenaamheden op den hals gehaald hebbende, was nu door ondervinding wijs geworden, en hield zich voortaan stil. Vijftien jaren bleef hij ambteloos te Harlingen wonen, zich geheel aan de letteroefeningen wijdende, waarvan de vruchten, door hem van tijd tot tijd in 't licht gegeven, hem eer aandoen. Eerst in 1757 werd hij, na betoond leedwezen, tot den predikdienst weder toegelaten, en aan zijne hem hoogachtende Gemeente wedergegeven.’ (bl. 164.)
Aldus neemt ypey afscheid van den Eerw. stinstra, wiens gedachtenis bij de voorstanders van grondige geleerdheid, gezonde schriftverklaring, en raisonnabele denkwijze, meer in regtmatige achting zal blijven, indien zij 's mans gedrag onpartijdig beoordeelen, en zijne schriften met liefde tot de waarheid lezen, dan wanneer zij alleen afgaan op 't geen wij te zijnen opzigte door den Hoogl. ypey geboekt vinden.
Hierop volgen berigten nopens eenige andere verschillen van minder belang - van de voornaamste Godgeleerden onder de Doopsgezinden - van hunne Systematische Godgeleerdheid, Zedeleer, Uitlegkunde, Preektrant, Katechetisch Onderwijs en Kweekschool voor aanstaande Godsdienstleeraren; welk, zoo veel wij onderrigt zijn, eenige kleine onnaauwkeurigheden uitgezonderd, naar waarheid geboekt, tot lof strekt van de Doopsgezinden.
Ongunstig, doch onverdiend, in ons oog, zijn de scherpe trekken, waarmede (bl. 175) het Uitlegkundig Woordenboek van den Hoogleeraar hesselink wordt afgeschetst. ‘In dat werk - dus lezen wij - hoe zeer het de baarblijkelijkste kenmerken draagt van 's mans bekwaamheden in het uitleggen der H.S., ziet men, hoe zeer toch ook in den tegenwoordigen tijd vele Doopsgezinden afgedwaald zijn van het
| |
| |
spoor hunner Vaderen’ - (Wonderlijk, dat ypey, die immers wel weet, dat het meerendeel der Doopsgezinden niet gewoon is te zien op het voorbeeld hunner seilbare Voorvaderen, maar alleen op dat van hunnen éénigen Meester Jezus Christus, tot een punt van bezwaar kan maken, dat zij van hunne Vaderen verschillen! Zij willen zichimmers niet naar menno, galenus abrahams of anderen genoemd hebben) - ‘en met de zoogenaamde Neologen in Duitschland, wier poging het is, de allerbelangrijkste leerstukken der Christelijke Godsdienstleer te doen doorgaan voor menschelijke bijvoegselen van, door vooroordeel verblinde, Theologanten, éénen weg zoeken langs te treden.’ - (Waarom die hatelijke Neologen hier ter bane gebragt, waarvoor men nu algemeen nog zoo bang is, als men voormaals was voor de leelijke Socinianen?) - ‘'t Is toch allerduidelijkst te ontdekken, dat deze anders uitmuntende Schristuitlegger zijn best heeft trachten te doen, om de gewone bewijsplaatsen des N.T., waaruit de kenmerkelijkste leerstukken van onze Protestantsche Geloofsbelijdenissen ontleend worden, zoo te verklaren, dat er somtijds naauwelijks eenige schaduw derzelven overblijft.’ - Mag iemand een uitmuntend Schriftverklaarder heeten, die zijn best doet, de Leerstukken, waarin de Protestanten eenstemmig denken, aldus weg te moffelen? De Heer ypey beroept zich op het stukske, in 1793 uitgekomen: de nieuwe Hervorming onder de Doopsgezinden, en maakt ook gewag van hesselink's Brief aan de Lezers van zijn Woordenboek - maar als hij dan eens den geest, die in beiden doorstraalt, had vergeleken en met onpartijdigheid beoordeeld, waarlijk hij zou met verontwaardiging het
eerstgenoemde hebben moeten verachten, en de edel en zachtmoedigheid, die in den aangeduiden Brief heerscht, onder de karaktertrekken van dezen uitmuntenden Schriftverklaarder geroemd hebben. Gelijk hesselink in dien Brief, alsmede in de Voorredenen voor de eerste en tweede Uitgave des Woordenboeks, er verre af is, zich als onfeilbaar op te geven, en zich gereed toont, om de dwalingen, zoo ze hem behoorlijk betoogd worden, te verbeteren, zoo blijkt immers overal uit zijne schriften, dat helderheid van oordeel en andere bekwaamheden zich steeds bij hem met heusche bescheidenheid vereenigen. Wat is het dan onheusch, zonder de gegrond- | |
| |
heid der berisping in eenige bijzonderheden te ontwikkelen, 's mans gevestigde achting, zoo mogelijk, een knak te geven, door hem in de rij der algemeen geschuwde Neologen te rangschikken, en als van kwade trouw te beschuldigen! Dit strookt even weinig met de liefde des naasten, als het op goeden grond steunt, dezen treurtoon aan te heffen: ‘Hoe beklagelijk is het dus, dat, hetgeen zoo velen onderzoekeren der Evangelische waarheid bejegend is, ook als een wezenlijk gebrek in dezes voortreffelijken mans uitlegkundige schriften gevonden wordt - dat hij, namelijk, om het ware middelpunt zoo dikwerf heentreedt, zonder het gelukkig te treffen. Ware er dit gebrek niet in, dan zoude het buiten allen kijf het uitstekendste Exegetisch Werk zijn, 't welk in ons Vaderland ooit het licht heeft gezien’ -!! De Hoogl. ypey moest begrepen hebben, dat hesselink geen Dogmatisch, maar Exegetisch Woordenboek geschreven heeft, en had bovendien beter gedaan, zich, in eene Historie, van zulke, zoo oppervlakkige als liefdelooze, critiques te onthouden.
Het historisch verslag van de Doopsgezinden wordt besloten met een, in vele opzigten, belangrijk berigt van de Baptisten in Engeland en Noord-Amerika. Zoo min wij hiervan stukswijze opgave kunnen doen, varbiedt ook ons tegenwoordig bestek, dit te ondernemen ten aanzien der geschiedkundige berigten van het Kerkgenootschap der Remonstrantschhervormden, der Rhijnsburgers, der Kwakers, der Boheemsche en der Evangelische Broederen. Wij hebben dezen met veel genoegen gelezen - en schoon het gebleken is, dat wij den arbeid des Hoogleeraars tot ons leedwezen niet van onnaanwkeurigheid en eenzijdigheid mogten vrijkennen, zoo willen wij echter geenszins ontveinzen te gelooven, dat ypey, over 't geheel, vrij wel het onpartijdige met het belangrijke vereenigt. Is hij dan hier en daar te scherp in uitdrukkingen, wij vinden hem doorgaans, tot onze blijdschap, bezield met eene loffelijke zucht, om de vroegere misvattingen, door vooroordeel en sectegeest ontstaan, te verhelpen, en ook aan Dissenters, daar het vereischt wordt, regt te laten wedervaren.
Dit Deel is mede te bekomen als het Eerste Deel der Geschiedenis van de hijzondere Kerkgenootschappen en Godsdienstsekten der Protestantsche Dissenters in de XVIIIde Eeuw. |
|