Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Volmaaktheden van den Schepper in zijne Schepselen beschouwd, tot verheerlijking van God en tot bevordering van nuttige Natuurkennis, in Redevoeringen, door J.A. Uilkens, Art. Lib. Mag., Phil. Doct. enz. Christen-Leeraar bij de Hervormden te Eenrum. IIIden Deels 2de Stuk. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 482 Bl.De Dwaas zegt in zijn hart, er is geen God. Dit laat zich begrijpen. Een Dwaas toch is niet slechts een onverstandige, wiens zielsvermogens ontoereikend zijn om de grootheid Gods in de werken der Scheppinge op te merken, maar een ondankbare, die de oogen des verstands moedwillig sluit voor de alom doorstralende blijken eener Opperste Wijsheid en Liefde, en, wegens een bedorven gemoed, het aanwezen eenes Almagtigen Bestuurders vreest te ontdekken. Dat zulke Dwazen het bestaan van God ontkennen, of althans voorgeven te dien opzigte geene overtuigende gronden te bezitten, laat zich oplossen; maar veel moeijelijker is het verschijnsel te verklaren (waarmede de ondervinding ons echter heeft bekend gemaakt) van mannen, die hunne hoofdbezigheid maakten van de Sterreen Natuurkunde, en zich echter onder de bespiegelende Godloochenaars rangschikten. Zij toch konden niet voorbijzien de orde, schoonheid en nuttige inrigtingen, waarover zij telkens gedwongen werden meer verbaasd te staan, naarmate zij dieper indrongen in de geheimen der Nature. Zij konden niet onbekend blijven met de werking der eenvoudige middelen ter bereiking van zoo groote en veelvuldige als heilzame oogmerken. En dit ziende, dit bewonderende, hoe is het mogelijk, dat zij desniettegenstaande bij het werktuigelijke in de oorzaken en gewrochten zich alleen konden bepalen, zonder opgevoerd te worden ter eerbiediging eener Opperste | |
[pagina 398]
| |
Wijsheid en Liefde; zonder erkentenis van eene Almagt, die sprak en het was er, die gebood en het stond er! Hier schijnt dan ook te gelden het gemeene spreekwoord, dat de uitersten elkander aanraken, alzoo, in het voortbrengen van Godverzakerij, de geleerdheid en grondige ervarenis evenzeer vruchtbaar zijn kunnen, als domheid, onverschilligheid of zedeloosheid. In beide gevallen wordt het oog der ziele, hoe verlicht anderzins, door den invloed van verkeerde neigingen of driften beneveld. En 't is niet aan de zielsvermogens zelve, niet aan de geleerdheid en grondige kennis, maar aan deze verblinding toe te schrijven, dat velen niet hebben doorzien Gods eeuwige kracht en heerlijkheid, die, sedert 't begin der wereld, uit de schepselen konden verstaan worden. Dat in onze dagen de dwaasheid der Godverzakerij geen veld winne, door de kracht eener Wijsbegeerte, die wel doel en middel in de Natuur ontdekt, doch huiverig is, daaruit tot het aanwezen eener Godheid te besluiten; dat integendeel de verheerlijking des Allerhoogsten bevorderd worde door de uitbreiding eener nuttige Natuurkennis; hiertoe kan zeer dienstig zijn de loffelijke arbeid van den Eerw. uilkens, door de beschouwing van des Scheppers volmaaktheden in zijne werken. Gelijk in de vorige, zoekt de Schrijver ook in dit Stuk zijn oogmerk te bereiken, door de beschouwingen te gieten in den vorm van onderhoudende Redevoeringen. De Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk is het onderwerp der Negen Redevoeringen, welke in dit Deel voorkomen, die bepaaldelijk loopen over de Amphibiën, Visschen en Insecten. Men vindt hier zeer vele, en onder deze ook minbekende, en de nieuwste waarnemingen, met 't gezag van de geäccrediteerdste Reizigers en Natuuronderzoekers bevestigd, tot welker schriften de Lezer gedurig aan den voet der bladzijden gewezen wordt. Wij zullen ons voornamelijk bij de twee eerste Redevoeringen bepalen, waaruit men tot den trant en de waardij der overige zal kunnen besluiten. De Amphibiën prijzen zich in den eersten opslag niet evenzeer aan door het schoone en ons bekend nuttige; velen hebben zelfs voor ons een ontzettend en afzigtig voorkomen; - hieruit echter stoutmoedig tot de onvolkomenheid van des Scheppers gewrochten te besluiten, zou alleen 't gevolg kunnen zijn van onkunde, hoog- | |
[pagina 399]
| |
moed of voorbarigheid. Op deze aanmerking, die wij in de Inleiding over de Amphibiën breeder ontwikkeld vinden, volgt derzelver rangschikking, als land en water-dieren, tusschen de vogelen en visschen. Zij hebben longen, even als de vogelen, terwijl de visschen door de kienwen ademen. Hunne longen zijn echter, daar zij koudbloedige dieren zijn, van veel sponsachtiger maaksel dan bij de warmbloedige dierklassen, omdat hunne ademhaling zoo geregeld en zoo noodig niet is. Hun koud bloed loopt veel trager om, behoeft niet elk oogenblik schadelijke deelen af te scheiden, noch een nieuw prikkelend vermogen te ontvangen, door de aanraking van hetzelve met de zuurstoflucht in de longen. Van hier dat zij de ademhaling veel langer kunnen ontberen, en veel langer, dan 't Zoogdier of de Vogel, in eene lucht en op plaatsen leven, anderzins geheel ongeschikt voor de ademhaling. Gelijk de uitwendige gedaante, zoo verschilt ook de bedekking, waarmede de Amphibiën bekleed zijn; nu eens is het een slijm, gelijk bij padden en kikvorschen, dan zijn het harde schilden en schubben, gelijk bij schildpadden, hagedissen en slangen, waarmede het ligchaam omgeven wordt. Nog grooter is het verschil in de werktuigen ter beweging, waardoor een gedeelte in gaande, een ander in kruipende Amphibiën wordt onderscheiden. Zoo taai het leven der Amphibiën is, even zeer kunnen zij uitersten van hitte en koude doorstaan. Schildpadden en kikvorschen kunnen niet slechts eene zware verminking verduren, zonder het leven te verliezen, maar padden kunnen in boomstammen begroeijen, en in 't midden van steenen leven, zonder eenige gemeenschap met de lucht. 't Een en ander wordt door aangehaalde voorbeelden gestaafd. Het Gehoor is bij deze dieren sterker dan het Gezigt. De Reuk heeft geenszins de fijnheid van dat zintuig bij de Zoogdieren en Vogelen. Nog zwakker is de Smaak. Allerstompst het Gevoel. De inwendige vermogens beneden die der warmbloedigen. Doch gelijk men ook in alle deze opzigten verschil vindt bij de Amphibiën zelve, zoo leeren ook de voorbeelden, dat sommigen een goed Geheugen hebben, en anderen op aardigheden kunnen afgerigt worden. Behalve den winterslaap, hebben vele Amphibiën dagelijks een verkwikkings-slaap noodig. Zij kunnen allen niet willekeurig op het land en in het water leven. Eenigen kunnen alleen op het land, anderen in het water bestaan; ter- | |
[pagina 400]
| |
wijl sommigen een bepaald tijdperk des levens bij afwisseling in beide doorbrengen. Verschrikkelijk en meestal walgelijk zijn de wapenen ter verdediging, dezen dieren geschonken. Het melkachtig huidschuim der Salamanders en Vuurpadden, een bijzondere reuk bij Waterslangen en Hagedissen, en het vergifbovenal der Slangen, kunnen hiervan getuigen. Aanmerkelijk is het getal der soorten dezer dieren, alzoo bij lacepede meer dan 130 soorten van gaande, en meer dan 140 van kruipende Amphibiën worden opgeteld. De meesten vindt men in de warme en moerassige streken des aardbols. Na deze en soortgelijke algemeene en tevens zeer juiste aanmerkingen, gaat de Schrijver over ter aszonderlijke beschrijving van de Schildpadden en Kikvorschen, waarvan de onderscheidene soorten, hoedanigheden, levenswijze, middelen om voedsel te krijgen, wapenen ter verdediging enz. onderhoudend aangewezen worden; terwijl hij deze Redevoering, gelijk gemeenlijk, besluit met een algemeen overzigt, waarin bijzonder gehandeld wordt over de voordeelen, die zij den Mensch aanbrengen, en wel vooral ten opzigte der Schildpadden. Ziet daar den hoofdinhoud der Tiende Redevoering, de eerste in dit Deel. Het onderwerp, de Amphibiën, wordt in de volgende voortgezet, in welke wij vele merkwaardigheden aantreffen nopens de verschillende soorten van Padden, onder welke de Amerikaansche Pipa bijzondere aandacht verdient, en wel voornamelijk de wijze der voortteling. ‘Wanneer de wijfjes Pipa - dus schrijft de Eerw. uilkens - op de gewone wijze hare eitjes gelegd, en het mannetje dezelve bevrucht heeft, vergadert het laatste die met zijne pooten onder den buik, en, alzoo den rug van het wijfje beklimmende, breidt het dit schot aldaar uit, wanneer het niet alleen blijft vastkleven, maar doordien ook de huid van het wijfje opzwelt, en er zich om de eijeren eene soort van kleine cellen vormt, verbindt zich hetzelve met den rug van het wijfje. Daar vormt het zich dan, na verloop van drie maanden, eerst tot gestaarte Kikvorschkoppen, en vervolgens tot volkomene vierbeenige Padden, en verlaat in dien staat den rug der moeder.’ Bij deze gelegenheid wordt herinnerd, dat Juffrouw merian, aan welke men de eerste waarneming in dezen te danken heeft, benevens andere Natuuronderzoekers zich vergist heb- | |
[pagina 401]
| |
ben, stellende, dat het wijsje op den rug ontving of bevrucht werd. De Hagedissen beschouwd wordende, liggen de Krokodillen 't eerst aan de beurt. Men heeft sedert onheugelijke tijden getwist, of deze dieren eene tong hebben. De reden hiervan acht de Schrijver gelegen te zijn ‘in de vasthechting der tong aan alle zijden van het benedenkakebeen, zoo dat het tongbeen, dat zeer klein en van eene bijzondere gedaante is, haar geenszins tot het einde kan opligten.’ - Het ei dezer dieren gaat dat der Ganzen in grootte niet te boven, doch zij leggen van 20 tot 24 in één broedsel, en zulks twee- of driemaal 's jaars, waardoor ze onder de vruchtbaarste dieren mogen geteld worden. De eijeren worden op het zand langs de kusten gelegd, en door de zonnewarmte uitgebroed. - De Krokodil is een verslindend dier; niet echter zoo zeer uit bloeddorstigheid, als wel uit behoefte. - Naardien de lippen dit dier ontbreken, en de tanden, die in de bovenkaak 36, in de benedenkaak 30 in getal, kegelvormig, scherp toeloopende en in elkander grijpende zijn, daardoor steeds zich op eene verschrikkelijke wijze vertoonen, hebben daaruit de Reizigers, schoon zonder genoegzamen grond, eene onverzadelijke wreedheid aan den Krokodil toegekend. Schoon dan de Krokodil, als een koelbloedig Landwaterdier, geene hevige driften hebbe, en alleen uit honger zijne prooi verslinde, verslindt hij echter dezelve, en de beschrijving, welke de Heer uilkens hiervan geeft, zullen wij overnemen. ‘In Zuid-Amerika liggen de Krokodillen op de overstroomde oevers in de digte bosschen van bananen en struiken, tusschen roofvisschen en andere vraatzuchtige dieren, die elkander beoorlogen. Dikwijls treft men onder dezelven groote Schildpadden aan, die van de roofvisschen vervolgd worden, terwijl deze den Krokodillen, als de magtigste van allen, ter prooije vallen. In deze met slijk bedekte moerassen ligt de reusachtige Roover, aan eenen omgeworpenen boom gelijk, en wacht, dus onbewegelijk, met geduld, zoo als van zijn koud bloed te veronderstellen is, op het gunstig oogenblik, waarin hij zijnen buit verrassen kan. Zijne kleur en gedaante misleiden de Visschen, Zeevogels en Schildpadden, naar welke hij zeer begeerig is. Hij valt ook Schapen, Zwijnen en zelfs Stieren aan, en, in eenen breeden stroom voortzwemmende, heeft hij steeds | |
[pagina 402]
| |
het hoofd boven water, om op het dier te loeren, dat den eene of anderen oever te na komt. De Ouden beweerden, dat de Hond, steeds voortloopende, uit den Nijl dronk, om het gevaar te ontgaan van, door zich ergens op te houden, van eenen bespiedenden Krokodil verslonden te worden. BruceGa naar voetnoot(*) echter ontkent de waarheid hiervan, en doet het als een verzonnen sprookje der Ouden aanmerken. In het water kan de Krokodil zijne volle kracht gebruiken, en beweegt zich, niettegenstaande zijnen grooten stofklomp, met veel gemak, terwijl hij gedurig een dompig gemorrel laat hooren. Op het land is het voor denzelven veel bezwaarlijker voort te komen, en wordt daardoor den dieren, die hij vervolgt, minder gevaarlijk. Nog dikwijls echter heeft het verschrikkelijk fchouwspel in Zuid-Amerika plaats, dat men een mensch door één dezer monsters ziet inzwelgenGa naar voetnoot(†), en meermalen zou dit gebeuren, indien zich het dier even snel kon wenden, als in eene regte lijn voortloopen.’ Onder de Hagedissen, die meer door schoonheid of voordeel de aandacht tot zich trekken, behoort de Leguaan, die, in grooten getale, gevonden wordt in de bosschen van Guyana, in de streken van Cayenne en Nieuw Spanje, en door schoonheid van kleuren, glans van schubben, en vlugheid van beweging, de heerlijkheid van bekoorlijk groene velden, prachtige bloemen en schitterende vogels grootelijks vermeerdert. Na opgave der kenmerken en 't gebruik van den Leguaan, wordt der schoone groene Hagedis, die in het warme gedeelte van Europa en in de beide Indiën gevonden wordt, alsmede op de Eilanden der Zuidzee, de vereischte lof gegeven, en eindelijk deze beschouwing besloten met de beschrijving van nog drie soorten van Hagedissen, te weten van den Draak, den Salamander en de Kameleon. Bekend is het, wat men ten aanzien van den Draak verzonnen heeft; en wat is dezelve anders, dan een klein zwak hagedisje, 't welk door vliesvleugels in de bosschen van tak tot tak kan fladderen, en dat, als iet bijzonders, drie lange scherp toeloopende zakken of bui- | |
[pagina 403]
| |
dels onder den hals heeft, die het naar welgevallen kan opblazen, om zijne uitgebreidheid alzoo te vermeerderen, en zich voor de vlugt geschikter te maken - eene bijzonderheid, welke overeenkomst heeft met de luchtcelletjes der Vogelen. De Salamander kan, gelooft men de oude fabeltjes, in het vuur leven, en alzoo boven alle delsstoffen de kracht des vuurs tarten. Vanwaar dit verdichtsel? De Schrijver zoekt den oorsprong in een melkachtig vocht, 't welk uit de kliertjes en poren dringt, waarmede de anders drooge en ongeschubde huid van deze kleine hagedis bezet is. Dit vocht komt door vrees en angst, vooral door smart en pijn, te voorschijn; zoodat, wanneer men dit diertje op eene kool vuurs legt, dezelve door dit uitvloeijend vocht zal worden uitgedoofd. - Ook heeft dit Dier niets vergiftigs, zoo als de Ouden, gelijk plinius, gesteld hebben. De Kameleon neemt alle kleuren aan, en heeft vandaar dikwijls gediend, om hem, die met alle winden draait, zich naar alle partijen schikt, aan te duiden. - Na eene naauwkeurige opgave van de eigenschappen dezer hagedis, onderzoekt de Schrijver, wat van het bovengemeld gevoelen zij, en denkt te regt, dat ook hier veel overdrevens plaats grijpe; berigtende, op gezag van Reisbeschrijvers en Natuurkenners, dat het dier in vrijheid en goeden welstand eene schoone groene kleur heeft, enkelde deelen uitgezonderd, die bruinachtig rood schijnen. Door vrees, toorn, of ook door warmte, ondergaat het eene verandering. Het groen wordt geel of blaauwachtig; iets, dat, zegt uilkens, naar alle waarschijnlijkheid voortkomt door het uit het hart naar de uitwendige deelen vloeijend blaauw violetkleurig bloed; zoodat de Kameleon eene verschillende kleur vertoont, naar dat het bloed in eene meerdere of mindere hoeveelheid onder zijne doorschijnende huid is opgehooptGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 404]
| |
Nu volgt eene fraaije beschouwing van de Slangen in het algemeen, en in het bijzonder van de Afgodsslang, Ratelslang, Slang van Whyda, Rhaetulslang, Damesslang, groene Slang en Brilslang. Eindelijk een algemeen overzigt, waarin het belang der Amphibiën in de schakel der schepselen, benevens het voordeel, 't welk zij den mensch (schoon minder dan andere dieren) aanbrengen, betoogd en gehandhaafd wordt tegen bedenkingen, uit het afzigtige, verschrikkelijke, verslindende en schadelijke dezer dieren ontleend. Hieruit zal men weder overvloedige gelegenheid hebben, over de waardij van den arbeid des Heeren uilkens te oordeelen. Het zoude ons niet verdrieten, soortgelijke uittrekfels te leveren uit de Redevoeringen over de Visschen en Insecten, die, niet minder belangrijk en fraai, de voornaamste en nieuwste waarnemingen over dat gedeelte der Natuurlijke Historie behelzen. Met name zou het der moeite waardig zijn, stil te staan bij het aangevoerde nopens den Haai of Menschenvreter, welke in de Zee geene mindere verwoestingen aanrigt, dan de Tijger in de Zandwoestijnen, de Krokodil aan den Nijl, en de Slang in de bosschen van Afrika; dan wij moeten daarvan afzien, alleen vermeldende de bijzonderheid, ‘dat de Schepper eenige vertraging in den aanval dezes Roovers op zijne prooi heeft willen veroorzaken, door hem te noodzaken, van zich meest altoos eerst te moeten omwerpen, doordien zijn bovenste kaakbeen langer dan het onderste, en de mond als onder den snuit geplaatst is, zoo dat hij slechts den regt onder hem zijnde buit in zwemmenden stand kan grijpen, maar zich anders altijd op den rug moet werpen;’ - waarbij had kunnen gevoegd worden, dat de rigting der oogen ten opzigte van den bek niet in ééne lijn is, gelijk bij andere Visschen en Dieren, maar derwijze, dat hij de voorwerpen, die boven hem zijn, aanschouwt, die hij niet grijpen kan zonder zich om te wenden, waartoe de vorm van zijnen staart hem weder ongemeen dienstig is, schoon 't grijpen der prooi hem daardoor dikwijls mislukt. En dit zoo zijnde, zou hij dan den regt onder hem zijnde buit in zwemmenden stand kunnen grijpen? Dit Deel wordt versierd met eene uitslaande Plaat, vertoonende 12 vreemde Visschen, met derzelver natuurlijke kleuren afgebeeld; 1. De Tabakspijpvisch. 2. De Schophaai. 3. Het Zeepaardje. 4. De Molensteenklomp- | |
[pagina 405]
| |
of Maanvisch. 5. De gedrogtelijke Zeedraak. 6. De Zee-arend. 7. De Zeekropper, of borstelige Stekelbuik. 8. Het Zeedraakje. 9. Een Egelvisch, of Stekelbuik. 10. De Zeestier. 11 De Zeeduivel. 12. Een Hoornvischje. Jammer is het, dat dit keurig Werk hier en daar ontsierd wordt door onachtzaamheden bij het nazien der proeven. Geschiedde dit oplettender, men zou niet lezen, bl. 20, demhaling voor ademhaling, bl. 150 talrijke voor talrijke, bl. 313 eni waarde voor eenige waarde, bl. 314 suart's voor stuart's enz. - 't Zijn wel geene grove misslagen, doch die gemakkelijk kunnen worden voorkomen, indien men van dezen kant eene oplettendheid aanwende, die de voortreffelijkheid evenaart van het Werk zelve, waaraan wij het uitgebreidst vertier van harten toewenschen. |
|