zijn moet, of zich opwaarts koopen. Dit helderde samuel met een paar voorbeelden van het voormalige hof op.’
‘Voor den duivel, riep de Baron: karel gij liegt, geloof ik. Er zal toch wel iemand zijn, bij voorbeeld, zoo als mijn Vader -’
‘Samuel glimlachte. Uwe Genade, dat was zulk een toeval, dat alle eeuwen maar eens gebeurt, en toch was het eigenlijk het huwelijk. Het heet immers, de goede werken maken niet zalig. Ik weet niet of het zoo eigenlijk waar is, want regt in het hoofd wil het mij niet, uwe Genade.’
‘De Baron nam een zeer nadenkend gelaat aan. Gij hebt gelijk samuel, mij wil het ook niet in 't hoofd.’
‘Maar is het waar, wilde ik zeggen, uwe Genade, dan is het op aarde even als in den Hemel, want met goede werken heeft 't op aarde nog niemand ver gebragt. Daar was een oude kanzelarijbode, die zeide altijd: wat eerlijk? wat geleerd? wat -’
‘Al genoeg. Gij kunt nu gaan.’ enz.
Wij meenden den Lezer nog iets mede te deelen, aangaande de lotgevallen en het karakter van buol, dan wij zien dat het te uitvoerig is; zie hier eene proeve, hoe hij met den Baron omging. Het gesprek betrof de groote wereld:
‘De kleine wereld, Mijnheer Baron, wanneer ik haar met de groote vergelijk, het snijderswerk daar aan, en de bevalligheid, welke er de dansmeester aan geeft, daar af gerekend, is niet een haar armzaliger. Zij arbeiden hier en daar om van het leven ontslagen te worden, en wenschen het steeds terug. Ieder mensch kon zijn Paradijs hebben, met den levensboom midden daar in; maar zij zondigen alle, juist zoo als onze eerste ouders, want ieder wil meer zijn, dan hij is, dan hij zijn kan, en daaraan waagt hij paradijs en alles. Ieder wil eten van den boom, waarvan hem verboden is te eten. De werkman wil een armstoel, de winkelier een sofa, de koopman rijtuig, de kapitalist eene zitplaats op de harde trappen van den troon, die daarop zitten, willen een troon, en de troonbezitter wil alles. En toch verdwijnen in eene eeuw driemaal de menschengeslachten van de aarde; zij zetten echter hunne pogingen zoo ernstig voort, als ware er geen dood, als ware dezelve slechts boerterij. De Benedictijnen bewijzen, dat hunne stichting en het huis Oostenrijk van den Romein anicius afstammen. Daar ziet men de dwaasheid.’ ‘Hier fronsde de Baron het voorhoofd; met de oude familien wilde hij niet hooren spotten. Het huis Oostenrijk is zoo oud als het mijne, zeide hij met een donker gelaat. Niet ouder dan het mijne, antwoordde buol schielijk. En ware ik zoo rijk als ik arm ben, dan vond ik mijnen Geschiedschrijver, die het der wereld in een foliant bewees. Hij gaf toch den eersten mensch een wapen, drie vijgenbladen, en dat in ernst.’