Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Huiszittend Leven, bevattende eenige Mengelstoffen over afzonderlijke en, voorheen, weinig of niet bewerkte Onderwerpen, betrekkelijk tot de Letter-, Historie- en Oudheid-kunde van Nederland, door Mr. Henrik van Wijn. Iste Deel, 5de Stuk. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1807. in gr. 8vo. 120 Bladz.Van de vier eerste Stukken dezes Werks werd, in onze LetteroefeningenGa naar voetnoot(*), verslag gedaan door eenen Recensent, wiens opgevolgd overlijden oorzaak is, dat het tegenwoordig Stuk zoo laat door ons wordt aangekondigd. - De Heer van wijn geeft het, blijkens den algemeenen titel, welke er voor de vijf Stukken te zamen is bijgevoegd, als het slot des eersten Deels van zijn Huiszittend Leven, het welk ons dus streelt met de blijde verwachting van de voortzetting dezes Werks, naar welke gewis elk beminnaar der Nederlandsche Oudheid- en Letterkunde moest verlangen. De inhoud van dit Stuk bestaat, I. in een onmiddellijk vervolg op het IVde Stuk nopens den Steen van sint petrus, behoord hebbende tot de Kerk van Egmond. II. III. IV en V. in Nalezingen en Aanmerkingen op de vier vorige Stukken, elkander in orde volgende, en VI. in Iets nopens een Charter van 25 Junij 1359, betrekkelijk de belegering der stad Delft, door Hertog aelbrecht van beijeren. In het IVde Stuk was eene breede beschrijving gegeven van den voorgemelden Steen van sint petrus, versierd met eene afbeelding van denzelven, naar eene teekening, door éénen der Broederen des Heeren s.j.t. tinne, Heer der Egmonden, gemaakt in den jare 1799, en door laatstgemelden aan den Heer van wijn medegedeeld. Thans wordt, onder No. I., eene tweede afbeelding van denzelfden Steen gegeven, naar eene Teekening, in den jare 1706, door den beroemden Oudheidkundigen van alkemade, te Egmond gemaakt, en aan den geleerden Schrijver gezonden door den, in het voorleden jaar, overledenen Heer salomon bosch te | |
[pagina 182]
| |
Rotterdam, wiens oudheidkundige schat, oorspronkelijk van de Heeren van alkemade en van der schelling, en waarvan men het berigt van den Heer kluit, in zijn Brief aan den Heer van wijn, in het IIde Stuk dezes Huiszittenden Levens, zien kan, nu de eigendom is geworden van den zeer kundigen en Letterlievenden Heer cornelis van vollenhoven janszoon, wiens Echtgenoote de eenige Dochter van voornoemden Heer s. bosch is. - Voorts worden nu deze beide afbeeldingen, zoo wat den vorm van den Steen, als de Beeldtenissen en Letters op denzelven, betreft, niet slechts met elkander, maar ook met den Steen zelf, sedert door den Heer van wijn zelven gezien, vergeleken, en alles, uit die vergelijking, met 's Mans gewone naauwkeurigheid toegelicht. Van de Nalezingen en Aanmerkingen, onder de Nommers II tot V voorkomende, laat zich geen doorloopend verslag geven. Zij behelzen allen min of meer gewigtige bijdragen, tot het geen in de vorige Stukken was geschreven, en dienen tot deszelfs opheldering, bevestiging, uitbreiding, of verbetering. De voornaamsten betreffen een Nieuw Testament, hetwelk weleer te Dokkum, in Vriesland, bewaard werd, en met de eigen hand van den h. bonifacius geschreven geweest zou zijn, hetwelk met reden wordt in twijfel getrokken; - de overzetting van het N. Testament in het Nederduitsch, welke karel de Groote zou hebben laten vervaardigen, en een Duitsch N. Testament en Psalmboek, welke ten zijnen dienste zouden zijn geschreven geweest; - wijders zijn nagelaten boekschat; waarbij gewaagd had kunnen worden van den beroemden Codex Argenteus, of het prachtig handschrift van de Gothische Vertaling der IV Evangeliën van Bisschop ulphilas, weleer een sieraad van de Boekerij der Abdij Werden in Westfalen, nu van die van Upsal in Zweden, bekend door de uitgave, welke eerst fr. junius, en daarna anderen, daarvan bezorgd hebben, en welk handschrift, naar sommiger vermoeden, mede tot den Boekschat van karel den Grooten behoord zou hebben. - In eene andere Nalezing wordt het waarschijnlijk gemaakt, dat de zoogenoemde Geeselaars, welke, omtrent de helft der XIVde eeuwe, schier geheel Europa, doch vooral Italie en Duitschland, in rep en roer stelden, zich ten zelfden tijde, zoo al niet elders in de Nederlanden, ten minste | |
[pagina 183]
| |
ook te Zwolle, in Overijssel, vertoond hebben. Hieromtrent merkt Recensent aan, dat men, in de Kerkelijke Oudheden van Nederland, VIde D. bl. 567. van de Uitg. in Fol., gemeld vindt, dat al vroeger, en wel reeds in den jare 1312, zich een deel dezer Geeselaren, die ook in de geschiedenis der vorige eeuw, bij herhaling, voorkomen, te Griethorn, in Overijssel, had nedergezet, en die streek allereerst bebouwd heeft. Voor het overige werden, in het jaar 1349, ook Vlaanderen en Braband, door deze dweepers, waarbij zich al wat slecht was voegde, geweldig ontrust, gelijk men zien kan bij meijerus, in Annall. Flandr. L. XIII. p. 179. fr. haraeus, in Annall. Duc. Brab. I. 326. divaeus, in Annall. Oppidi Lovan. L. II. p. 19, waaruit men, tot bevestiging van des Heeren van wijn's gevoelen, mag opmaken, dat ook de naburige gewesten van hunne dwaze buitensporigheden en misdrijven niet geheel zullen zijn verschoond gebleven. Doch zij speelden hier, volgens haraeus, slechts eene korte rol; dewijl Paus clemens VI. zich van den wereldlijken arm bediende, om van hun spel een einde te maken. Volgens meijer bragt de verschrikkelijke pest, welke in den zelfden tijd woedde, en die thans, zoo het schijnt, de eerste aanleiding tot vernieuwing van den aanhang had gegeven, ook niet weinig tot deszelfs ondergang toe; daar zij, vooral onder deze zwervers, groote slagting aanregtte. Onder de volgende Nalezingen gewagen wij alleen nog van die, welke ons bekend maakt met een opmerkelijk Handschrift van den Latijnschen Dichter aur. prudentius, weleer tot de Boekerij der Abdij van Egmond behoord hebbende, - van eene andere, in welke getoond wordt, dat men, in zekere plaats van albertus Magnus, voor optalinius en optalinia moet lezen optalmius en optalmia, het welk kan dienen tot opheldering van melis stoke en andere oude Schrijvers, - en eindelijk van die, welke tot den zoogenoemden Steen van velleda, waarvan in het IVde Stuk gehandeld was, betrekking heeft; van welken Steen hier nu eene afbeelding gegeven, en duidelijk getoond wordt, dat dezelve noch eene Romeinsche is, noch iets anders voorstelt, dan een tafereel uit de Apocryphe geschiedenis van susanna. - Wat nu het Iets nopens de belege- | |
[pagina 184]
| |
ring van Delft, onder No. V, aangaat, in hetzelve wordt een Charter van Hertog albrecht van beieren, het welk door de Heeren frans van mieris en Mr. h. van alphen kwalijk verstaan was, opgehelderd, en getoond, dat hetzelve Charter niet zegt, dat de Hertog Rijswijk zoo wel als Delft belegerd heeft, maar alleen dat hij, bij 't beleg van Delft, eerst zijne legerplaats te Rijswijk gehad heeft: doch bij deze gelegenheid teekent de Heer van wijn ook nog eenige andere bijzonderheden op, welke zij, die deze foort van breede nasporingen zelfs van kleinigheden omtrent 's Lands oudheden en geschiedenissen beminnen, gewis met genoegen zullen lezen, en hen met verlangen naar het beloofd vervolg dezes Werks zullen doen uitzien. - Recensent had gehoopt in deze Nalezingen iets te zullen vinden, wegens het afschaffen der slavernij in de Nederlandsche gewesten, waaromtrent de Heer van wijn, in het Iste Stuk, op bl. 125, had te kennen gegeven, dat hem eenige bijdrage van één of meer onzer geschiedkundigen aangenaam zijn zou. Daar hier op niets gevolgd is, mag men, zoo het schijnt, besluiten, dat het geen de Heer van wijn met anderen vermoed heeft, - dat meer de bij zijn Ed. gemelde redenen, dan uitdrukkelijke Lands wetten, aan de slavernij hier te lande allengs een einde gemaakt hebben, - met de daad gegrond is. Dat echter hieromtrent, ten aanzien van Vlaanderen, eene uitzondering zou moeten gemaakt worden, gedooge de doorgeleerde Man, dat Recensent betwijfele, en elders (dewijl daartoe hier de plaats niet is) onderzoeke. |
|