| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Leerredenen door J.H. van der Palm. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1808. In gr. 8vo. XVI en 369 Bl.
Leerredenen van van der palm! riepen wij uit, op het eerste gezigt van dezen bundel, met een gevoel, niet ongelijk aan de blijdschap over de onverwachte verschijning van iemand, wien wij, ter bekrachtiging eener stille hoogachting, voor hem opgevat en lang in het binnenste gekoesterd, reeds dikwijls wenschten te ontmoeten. Alles toch, wat ons van tijd tot tijd van dezen Man voorkwam, bevestigde ons in het denkbeeld, dat de Gewijde Welsprekendheid zijn eigenlijk vak, en dus de Kansel de plaats zijn moest, waar hij, om zoo te spreken, eerst in zijne ware gedaante zoude verschijnen.
Hoe menig een schittert op het gewijde spreekgestoelte met den volksverblindenden glans eener welsprekendheid, die overal, behalve hier, de ware zijn kan! Hoe menig ander, daarentegen, weet eene leerstellige of zedekundige waarheid met de beknoptste duidelijkheid voor te stellen, op de duchtigste gronden te vestigen, ja zelfs een' overvloed der nuttigste gevolgen en heilzaamste toepassingen daaruit af te leiden, zonder dat men ook de flaauwste schemering bij hem ontware van dat vuur, 't welk den Redenaar altoos bezielen, - veel min van dien heiligen gloed, die hem tot een gewijden Redenaar verheffen moet.
Of zou er geene gewijde, zich van elke andere onderscheidende, welsprekendheid bestaan? Hieraan te twijfelen, ware te twijfelen, of de menschelijke borst vatbaar zij voor dien hemelschen gloed, - de menschelijke spraak vermogend, denzelven in anderen te ontsteken. Maar, indien zij besta, van waar dan, dat zij zoo zeldzaam wordt gevonden? Van waar anders, wanneer de schuld niet aan de zijde der hoorders is,
| |
| |
dan uit hoofde der zoo zeldzame vereeniging van dat echt Goddelijk vnur met den natuurlijken aanleg en de vereischte oefening, om het naar buiten te openbaren; vereeniging, welke hier volstrekt noodzakelijk is, en juist daarom ook den gewijden Redenaar niet alleen van elken anderen onderscheidt, maar uit eigen aard daarboven verheft.
Eene andere vraag is het voorzeker, in hoe verre men dezelve als kunst beschouwen, en hare voortbrengsels beoordeelen kunne en moge. Het kan alleen, zoude men zeggen, het eene gedeelte, namelijk het uitwendige, de vorm en inkleeding zijn, welk voor deze regtbank kan betrokken worden. Maar heeft dan tusschen dit en het inwendige niet de naauwste vereeniging plaats, gelijk tusschen ziel en ligchaam? En hoe kunnen wij weten, welk een geest iemand beziele, zoo die niet uit zijne woorden en werken, door betooning van geest en kracht naar buiten blijke? Beproeft de geesten, zegt de Schrift, of zij uit God zijn. Maar zekerlijk kan dit niet naar koude kunstregels geschieden.
Het was deze zoo zeldzame vereeniging, die wij in den Heer van der palm meenden te hebben gevonden. Het was daarom, dat wij ons innig verheugden, aan hem dit gewigtig vak der Gewijde Welsprekendheid aan de eerste van 's Lands Hoogescholen te zien opgedragen; en wij meenen het den Hoogleeraar zoo wel, als onszelven en het publiek verschuldigd te zijn, dit zijn Werk bepaaldelijk uit dit oogpunt te beschouwen en naar geenen geringeren maatstaf te beoordeelen.
Trouwens hij zelf geeft ons dezen maatstaf als in de hand, door in het Voorberigt als eene hoofdreden voor het uitgeven dezer Leerredenen op te geven de verpligting, die hij erkende, om zijn bespiegelend onderwijs in de gewijde welsprekendheid met eenige praktikale proeven op te helderen, en waaraan hij door het enkel uitspreken niet geheellijk meende te kunnen voldoen. Dan onmiddellijk hierop laat hij eene aanmerking volgen, welke de billijkheid eischt, dat wij geenszins uit het oog verliezen. ‘Ik gevoel,’ zegt hij, ‘zeer wel, wanneer men niet gansch ongelukkig is in het uitspreken zijner Leerredenen, dat men ze aan een zwaren toets onderwerpt, dezelve uitgevende.’ Niets kan meer gegrond zijn, dan deze bedenking. De levendige voordragt is hier, zoo ergens, een wezenlijk gedeelte van
| |
| |
het geheel. Immers, gelijk de gewijde welsprekendheid in 't algemeen, als 't ware, hare eigene taal heeft, en elk onderwerp zijne eigene behandeling en stijl vordert, zoo heeft ook elke Leerrede, ja elk gedeelte derzelve, haren eigenen toon, en vereischt hare eigene voordragt. Het is alleen door de vereenigde werking van dat levend geheel, dat de volle indruk op den toehoorder kan gemaakt, en 't gevoel, waarvan de Redenaar gloeit, in hem overgegoten worden. Maar, wanneer nu zoodanige proeven, alleen gelezen, nog vermogend zijn zullen ons te verrukken, dan moeten zij voorzeker eenen hoogen graad van voortreffelijkheid bezitten, en de Redenaar zelf moet noodzakelijk bij nadenken daardoor te meer winnen, naar mate hij, gelijk wij dit van den Heer v.d. palm vernemen, ook in de kunst der voordragt uitmunt.
Dan de Schrijver zelf wijst ons het standpunt, waaruit wij hem moeten beschouwen, nog bepaalder aan, in de laatste der voor ons liggende Leerredenen, waarin hij, het bepaalde doel zijner aanstelling ontvouwende, bl. 361 zegt: ‘Ik zal de leer des heils duidelijk, eenvoudig en met hartelijkheid voordragen, geene vreemde geleerdheid of kunst ten toon spreiden, maar het Evangelie in deszelfs zaligenden inhoud en kracht verkondigen.’ En verder tot zijne Leerlingen: ‘Gij kent mij te veel, om van mij te vermoeden, dat ik u mijne Leerredenen als modellen, hoe men prediken moet, zou willen opdringen. - Nergens heerscht eene grooter verscheidenheid van natuurlijke gaven, dan in de voordragt der Goddelijke waarheden, die van den openbaren leerstoel geschiedt; en kan dit anders, daar alleen het hart, en de innerlijkste overtuiging des verstands hier den toon mogen voeren?’ - Naar dezen maatstaf dan deze Leerredenen beoordeelende, aarzelen wij geenszins te erkennen, dat zij, op eene bijna volkomene wijze, aan denzelven beantwoorden. Moge het haar aan die verheffingen en ontgloeijingen ontbreken, die wij als door de koude letter heen voelen branden, die, niet ongelijk aan de heilige aanblazing der Gewijde Schrijvers, als onwillekeurig uit het diepste gemoed losbreken, redenaar, toehoorder of lezer ontsteken, vervoeren, overweldigen; zij zijn, daarentegen, doorgaans doordrongen van die weldadige warmte, die altoos leven en wasdom wekt. Christelijke, Evangelische stichting, niet alleen op
| |
| |
grond der H. Schrift gebouwd, maar uit die zuivere bron zoo veel mogelijk geheel geschept, is zigtbaar het doel, waarnaar de Redenaar overal streeft, en 't welk hij, zoo wel door de keuze van onderwerpen, als de wijze van behandeling, zoo wel in zaken, als in vorm, poogt te bereiken, innig doordrongen van het naauw verband, waarin alles met hetzelve staat. Gelijk de eersten niet zoo zeer door nieuwheid en bijzonderheid treffen, als wel door belangrijkheid innemen en stichten, zoo wordt ook in de behandeling zelve die ééne hoofdindruk door geene ongelijksoortige bijvoegsels, door geene overtollige geleerdheid, door geene kunstige verdeelingen, door geene gezochte wendingen gestoord. Zijne Tekstverklaringen zijn zakelijk en vruchtbaar; zijne verdeelingen eenvoudig en omvattend; zijn geheele voorstel is levendig, ernstig, hartelijk; overal weet hij de grenzen van zijn gebied als Kanselredenaar, die valsche smaak of ijdelheid zoo dikwerf overschrijden, met de grootste zekerheid te onderscheiden, en, met eene loffelijke matiging, vergunt hij zich slechts zeldzaam, dezelve te naderen. Zijne Toepassingen zijn kort, krachtig en gemoedelijk; en alles is op eenen toon gestemd, in eenen stijl gekleed, zoo helder voor het verstand, zoo weldadig voor de verbeelding, zoo aangenaam voor het gevoel, dat men zich altoos als in eenen zuiveren, frisschen, geurigen dampkring geplaatst gevoelt.
Het is bovenal van dezen kant, dat wij aan deze Leerredenen geenen lof genoeg, naar onzen wensch, kunnen toevoegen, en ze, met volle gerustheid, onder alle ons bekenden, in welke taal het zijn moge, in den eersten rang durven stellen. Het is geheel de toon en stijl der Natuur zelve, de ware, en eenig ware, stijl der Leerrede: los, gemakkelijk, ongezocht, eenvoudig, maar nogtans altijd kiesch, edel, welluidend, krachtig; met één woord, hij is zoo, als de door oefening volleerde Kanselredenaar, indien het zoo ver te brengen ware, voor de vuist zou spreken: deze toch zou niet, gelijk doorgaans, spreken zoo als men schrijft, en zelfs niet schrijven moest. In dit opzigt, meenen wij, moet eene Preek zich van elke andere Redevoering onderscheiden: zij mag nimmer den schijn der Kunst vertoonen, en ook daarom is zij het hoogste in de Kunst.
Na dit in 't algemeen over het karakter dezer Leerre- | |
| |
denen te hebben gezegd, zullen wij over elke derzelve in 't bijzonder nog kortelijk ons oordeel bijbrengen. Vijf van de hier behandelde Teksten zijn uit het O.V. ontleend, waarvan wederom drie van geschiedkundigen aard zijn. Van deze laatsten zullen wij afzonderlijk spreken, omdat zij zich niet uit het zelfde oogpunt met de anderen laten beschouwen.
De geheele verzameling wordt geopend met een onderwerp, 't welk een ieder gereedelijk voor het hoogste der gewijde welsprekendheid zal erkennen, omdat zich in hetzelve, als onder een brandpunt, alles vereenigt, wat een Christelijk voorstel belangrijk maken kan, - de Beschouwing van jezus. Het was dit stuk, naar welks lezing wij bijzonder reikhalsden, daar wij door de bevoegdste beoordeelaars, die het zelven hadden gehoord, met hoogen lof van 't zelve hadden hooren gewagen; en het valt geenszins te loochenen, dat de weergalooze Redenaar al het vermogen zijner gewijde kunst hier op eene uitstekende wijze heeft ten toon gespreid.
Onbeschrijflijk gelukkig en naïf is de Tekst gekozen, of veeleer gevonden; ongevoelig worden wij tot de hoogte van het onderwerp opgeleid, en in eene schoone opklimming ontvouwt zich hetzelve voor het oog van onzen geest. ‘Kom en zie!’ de kinderlijk eenvoudige uitroeping van Philippus tot den opregten Nathanaël, weet de Redenaar tot eene algemeene en dringende uitnoodiging te maken, om met hem jezus te beschouwen, 1) als Mensch, 2) als den Zoon van God, 3) als den Verlosser des Menschdoms.
Deze bedenking echter houde de Hoogleeraar ons ten goede, of men door zoodanig eene splitsing of verdeeling niet gevaar loope, om de groote inwendige eenheid van het onderwerp te storen, en aldus dien diepen en verhevenen indruk, welken men bedoelt, te missen.
Trouwens is ook deze niet de klip, waarop zulke voorstellen bijna altoos schipbreuk lijden, en noodzakelijk lijden moeten? - Door het menschelijke, gelijk het hier geschiedt, van het Goddelijke zoo volstrektelijk af te scheiden, doet men aan beiden te kort, maakt eene klove, welke geene kunst kan aanvullen, en veroorzaakt dus eene duisterheid, die, in plaats van eene geheimzinnige en heilige diepte, voor verstand en verbeelding uitlokkend en welkom, veeleer een donkere afgrond worden moet, waarin zich onze geest verliest
| |
| |
en in de uitoefening van alle zijne krachten gestuit voelt. Is dan in Jezus het menschelijke niet een uitvloeisel, eene openbaring zijner Goddelijke natuur? Kunnen wij het laatste anders, dan in, niet uit het eerste erkennen, indien ook niet geheel begrijpen? Zijn zijne wonderen, zijn dood, zijne verheerlijking daarvan niet slechts uitwendige teekenen en bevestigingen; en is Hij voor ons niet juist daarom en daardoor de Zoon Gods, de Verlosser des Menschdoms, de Middelaar Gods en der menschen? - Dit gevoel schijnt den Redenaar zelven donker voor den geest te hebben gezweefd, wanneer hij bl. 27 zegt: ‘Hij, die zulk eene verheven deugd bezat, en door geen enkel wanbedrijf die deugd bevlekte; wiens onschuld over alle bekoringen des hoogmoeds, der zinnelijkheid en der wereldsche begeerlijkheden zegepraalde, terwijl menschengeluk en menschenwaarde hem op alle zijne treden vergezelden; Hij moet niet slechts een buitengewoon, maar meer dan mensch geweest zijn, of alle onze denkbeelden van menschelijke zwakheid, in het midden eener verleidende wereld, zijn bedrog en logen! Hemelsche invloeden hebben hem ondersteund, en hij was geen sterveling, gelijk de overige kinderen van Adam!’ En wij durven gerustelijk vragen, of niet het geheel, en vooral het eerste gedeelte, oneindig zou hebben gewonnen, bijaldien hij deze aanmerking op den voorgrond gesteld en tot leidraad voor de gansche beschouwing genomen had. Dan toch ware het eigenaardige en éénige in het karakter van Jezus, niet als dat van dezen of genen mensch, maar van de zuivere menschheid in 't algemeen, naar het evenbeeld des Genen, die haar geschapen heeft, oneindig helderder uitgekomen; daar nu, in tegendeel, alle die enkele trekken ook in eenen anderen zouden kunnen plaats hebben, althans in een' mensch der verbeelding kunnen worden zaamgevoegd, zonder dat zij door de verschijning van den Heer der heerlijkheid in de wereld hadden behoeven
geopenbaard te worden.
Meesterlijk is in de tweede, over Joan. XIV:1-3, Troost des toekomenden levens, het gansche onderwerp behandeld. Hoe juist is hier die aandoenlijke toon getroffen, die eerst het hart in stillen weedom doet verzinken en wegsmelten in sombere treurigheid, om het daarna te krachtiger te kunnen troosten, te hooger verheffen! Wij zouden de geheele rede, en bovenal daar, waar zij op
| |
| |
de ramp van Leyden als in 't verschiet heenwijst, eene heerlijke uitvoering noemen van het heerlijk thema: Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Wij kunnen niet nalaten, deze plaats, tevens als eene proeve ter bevestiging van het gezegde over den eigenaardigen stijl en toon dezer Leerredenen, aan te halen. ‘Denkt niet, M.T. dat ik het voor eene geringe zaak houde, getroost, gelaten en welgemoed te zijn onder het gevoel dier bittere en hartverscheurende slagen, waarmede het menigmaal den Albarmhartigen behaagt, zijne schepselen, zijne geliefdste kinderen te bezoeken: dat ik ontveinzen zou de kracht te gevoelen der banden, die den zwakken sterveling aan zijn goed, zijne eer, zijn bloed verbinden. Denkt ook niet, dat ik die gevoeligheid des harten zal wraken, die de eer onzer menschelijke natuur uitmaakt, en die wij, al is het voor den prijs der zwaarste beproevingen, nooit te duur kunnen betalen; die aandoenlijk teedere stemming des gemoeds, die het menschelijke hart van onzen Jezus zoo beminnelijk maakte, en de tranen vloeijen deed van hem, die de nietigheid der aardsche dingen, de onwaardigheid der stervelingen, en het eeuwig gewigt der toekomst, met het onbeneveld oog zijns verstands, volkomen doorzag. Denkt eindelijk niet, dat ik vergeten zou zijn, dat ik niet met diepe ontroering gevoelen zou, tot wie ik in dit oogenblik spreke: tot eene vergadering van menschen, onder wie er weinigen zullen zijn, die in den jongsten rampspoed dezer stad niet smartelijk gedeeld en geleden hebben: velen, die hunne dierbaarste bezittingen tot eene prooi der vernieling of der vlammen zagen worden; velen, die geweend hebben bij de misvormde lijken van een vader of moeder, echtgenoot of kind, van vrienden of bloedverwanten, en wier tranen nog niet zijn opgedroogd - ach! veelligt in dit leven nimmer geheel zullen opdroogen! Dat zij vrij vloeijen deze heilige tranen der menschelijkheid, maar dat zij tevens onze
harten genaakbaar maken voor den troost des eeuwigen Evangeliums. Wij allen moeten eenmaal alles, wat wij hier op aarde bezitten, derven; wij moeten onze vrienden, onze bekenden vaarwel zeggen, of eenmaal hunnen afscheidsgroet ontvangen; wij moeten onze dierbaarste betrekkingen
| |
| |
en panden ons eenmaal ontrukt zien, of wij zelven moeten hun ontrukt worden: geween, gemis en bitter harteleed staan ons elken dag voor de deure: maar wij hooren ook hier niet t'huis; wij dolen hier om als vreemden, en midden door al dat leed en dien kommer ligt de weg naar ons hemelsch Vaderland, waar geene rouwe noch geklag zal gehoord worden, en alle tranen zullen afgewischt worden van de oogen!’
Nieuw en treffend was voor ons de verklaring, of liever opheldering, van den tekst, uit de toespeling op het zigtbaar Huis Gods of den Tempel te Jeruzalem; hoewel anderen welligt zullen vinden, dat, bij de overbrenging, en in het ligchaam van de preek zelve, de Redenaar te zeer aan het beeld blijft hangen, en het over 't geheel te veel in bijzonderheden ontwikkelt.
De vierde en vijfde zouden wij, als de gelukkigste en minst gelukkige der geheele verzameling, tegen elkander over stellen.
De eerste, over Ps. LXXIII:24, tot opschrift hebbende: Gods leiding en derzelver uitkomst, moeten wij een model noemen van eene Leerrede, gelijk ze behoort te zijn. Onderwerp en behandeling, stijl en toon, alles staat hier in de schoonste harmonie; terwijl de verdeeling onmiddellijk uit den tekst vloeit, en tevens het onderwerp uitput. Twee dingen vinden wij hier vereenigd, welke onder de zeldzaamste schoonheden van dergelijke stukken behooren. Vooreerst, de verbinding, of liever ineensmelting, der zoogenoemde analytische met de synthetische methode, zekerlijk de onderscheidende verdienste van dezen zeldzamen Kanselredenaar in 't algemeen, en die ook overal, waar tekst en stoffe zulks gedoogen, de heerschende is, maar die hier vooral onnavolgbaar schoon het geheele ligchaam der preek doordringt. - Het tweede is de Christelijke behandeling van eene stoffe uit het O.V.; eene kunst, die zoo moeijelijk als volstrekt noodzakelijk is. De Christelijke Redenaar toch moet altoos, als tot Christenen, Christelijk spreken, en is daarom verpligt, om er het ware stichtelijke eerst in te leggen, daar hij het uit het N.V. slechts behoeft af te leiden. Maar hoe vele Leerredenen hoort men niet, ook van Christelijke predikstoelen, die alles, behalve Christelijk zijn!
Bij uitstek ook behaagde ons de stijl, of liever de toon en stemming, in deze Leerrede. Het is, als 't
| |
| |
ware, de gemoedelijke uitboezeming van eenen vromen en teederen Vader jegens zijne geliefde kinderen; alles is uit het hart, uit het leven en de ondervinding zelve van eenen Godvruchtigen genomen. Men leze het geheele stuk; de innige eenheid van hetzelve gedoogt geen uittreksel.
Deze eenheid, klaarheid en rondheid, de noodzakelijke grondslag van het wezenlijk schoone, waaruit, even als van eenen helderen en ruimen hemel, een stille invloed op ons daalt, eene ongemerkte verheffing geboren wordt; deze is het, die wij in de volgende misten. Zij is getiteld: De genoegzaamheid van Gods genade, over 2 Cor. XII:9b. Het zij op dit stuk bijzonder toepasselijk is, wat de Schrijver in het Voorberigt zegt: ‘de meeste der in dezen bundel voorkomende Leerredenen zijn, geheel of gedeeltelijk, van oude dagteekening: opdat zij echter in toon en trant met de nieuwere niet te veel verschillen zouden, heb ik verzachtingen, verbeteringen, afsnijdingen en bijvoegsels in het werk gesteld, waar mij zulks noodig voorkwam;’ dan of de grond van dat onbehagelijke en storende reeds in den oorspronkelijken aanleg en in de verdeeling ligge, moeten wij onbeslist laten. De laatste is aldus: de genade des Heeren is ons genoeg, 1) omdat zij ons de ontwijselbare verzekering geeft van Gods onschatbare gunst; 2) omdat wij met haar de vergiffenis van onze zonden bezitten; 3) omdat zij in alle omstandigheden des levens ons al den troost en al de blijdschap schenkt, die wij behoeven; 4) omdat zij ons kracht verleent tot beoefening van onzen pligt; 5) omdat wij zelfs in de ure des doods, en bij onze intrede in de eeuwigheid, aan haar volkomen genoeg hebben. - Zouden de vier laatste punten niet reeds in het eerste liggen, en dus niet als op zich zelve staande afdeelingen, maar als enkele gevolgtrekkingen en nadere ontwikkelingen, moeten worden voorgesteld?
Over de verklaring van den tekst, en in 't bijzonder van den scherpen doorn, dien doorn in 't oog der Uitleggers, en waarover, gelijk de Hoogleeraar zelf zegt, zoo veel gedacht en geschreven is, lust het ook ons niet, met hem te twisten. Wij voor ons zouden hier liever aan een zedelijk of geestelijk, dan ligchamelijk zwak denken; vermits de Apostel het als eene reden doet voorkomen, opdat hij zich niet verheffe; maar allerliefst aan eenen gevaarlijken en hatelijken vijand en weêrstrever, omdat alle
| |
| |
uitwendige tegenstand van buiten tegen de waarheid in de H.S. aan den Satan en deszelfs Engelen of werktuigen wordt toegekend.
Geheel in de vernuftige en elegante manier van den keurigen Schrijver van het voortreffelijk Weekblad: Salomo, is de achtste Leerrede, over Spreuken XI:30a, De vrucht der gergetigheid. Echter zouden wij aan dezelve den lof niet kunnen geven van haar onderwerp zoo belangrijk, zoo deftig, en bovenal zoo Christelijk, als wel anderen, te behandelen. 't Is als of het liefelijk beeld van eenen boom des levens hier den Redenaar geheel hebbe bekoord.
Allervoortreffelijkst, ja wij zouden durven zeggen voleindigd in hare soort, vinden wij de laatste, over Joan. IV:34, De ijverige Evangeliedienaar, gewigtig in stoffe en inhoud, volschoon in vorm en behandeling, en wonderlijk gepast voor hare bedoeling. Hoe belangrijk, hoe siksch en meesterlijk is de verklaring en uiteenzetting van den tekst; met welk eene vaste en fijne hand is het karakter van de Samaritaansche Vrouw geteekend; in welk een heerlijk en verkwikkend licht staat de Heiland, als het volmaakte voorbeeld van den ijverigen Godsdienstleeraar, tegen haar over! Hoe natuurlijk vloeit uit de bloote ontwikkeling de geheele inhoud als van zelve voort - gelijk de goede vrucht van eenen goeden boom wordt voortgebragt.
Van de drie geschiedkundige stoffen uit het O.V., De dood van Mozes, waaraan de derde, en Abrahams Offerande, waaraan de zesde en zevende Leerredenen zijn toegewijd, zullen wij kortheidshalve alleen dit weinige zeggen: dat, gelijk zij uit haren aard minder geschikt zijn, om het doel der Christelijke prediking regtstreeks te bereiken, dan wel om de achting voor den Bijbel te handhaven, zij ook dit laatste doel uitnemend treffen. Meesterlijk vertoont de eerste ons het verheven karakter van den Godsman Mozes; terwijl de beide anderen de hooge waarde van den alouden Vader der Geloovigen, ook tegen de nieuwere, en wij zouden durven zeggen tegen alle mogelijke aanvallen der Ongeloovigen, voor altoos beveiligen: waarvoor een ieder, die nog gevoel heeft voor het ware groote en heilige in den Mensch, den Hoogleeraar vurigen dank zal weten. Tevens bewonderen wij in deze wederleggende kunstwerken de bescheidene vermijding van alle ijdele vertooning eener noodelooze geleerdheid.
| |
| |
Dezelfde liefde tot de waarheid, welke ons dezen opregten lof afperste, dringt ons daarentegen, ons gevoelen even vrijmoediglijk te uiten omtrent eenige bijzonderheden, die onze aandacht tot zich hebben getrokken, zonder onze goedkeuring te kunnen wegdragen. Tot dezen behoort de opvatting van de wijze, waarop God aan Mozes op den berg Nebo het beloofde land vertoont, bl. 99 en 100. De Hoogleeraar, hechtende op de uitdrukking, dat God van dien berg aan Mozes het gansche land, van Gilead tot Dan toe, d.i. van de beide uiterste einden, vertoond hebbe, meent hierin reden te vinden, om te veronderstellen, ‘dat de gezigtskring van Mozes aanmerkelijk verwijderd, en zijn zintuig op eene buitengewone wijze is versterkt geworden, om een land, ten minste zoo groot als het onze, aan alle deszelfs einden te omvatten.’
Van denzelfden aard is de verklaring der begraving en opstanding van Mozes, bl. 112. De H.S. getuigt, dat God hem in een dal begroef in het land Moabs, tegen over Beth Peor, en dat niemand zijn graf heeft geweten tot op dezen dag. Te willekeurig en min noodzakelijk komt den Hoogleeraar de verklaring voor, dat de H. Schrijver in deze woorden alleen op eene verbloemde wijze zijne onkunde te kennen geve, hoe het met het ligchaam van Mozes gegaan zij. Daarom verkiest hij liever aan te nemen, dat hetzelve slechts eenige oogenblikken in 't graf geweest, en daarna tot het leven en de onverderfelijkheid is opgewekt. Hij bevestigt dit zijn gevoelen door eene aanhaling uit den Brief van Judas, vs. 9, waar deze opstanding van Mozes, naar een Joodsch volksbegrip, in eene zinnebeeldige omkleeding wordt voorgedragen: Maar Michaël de Archangel, toen hij met den duivel twistede en handelde over het ligchaam van Mozes, enz. Verder beroept hij zich op de waardigheid van Mozes, die het niet onwaarschijnlijk maakt, dat God hem van alle oude Godsgezanten heeft willen onderscheiden, door hem de eersteling te doen zijn uit de Vaderen des O.V., en haalt de verheerlijking van Christus op den berg Thabor aan, waar Mozes niet als een geest, maar als een verheerlijkt mensch voorkomt.
Insgelijks bevreemdde ons de uitzetting ook van den geestelijken gezigteinder, welke hij zoo wel aan Mozes als aan Abraham toekent, waardoor zij den toekomstigen dag des Heeren, en ‘het osser der Verzoening, met
| |
| |
de zalige gevolgen van hetzelve tot in aller eeuwen eeuwigheid,’ als tegenwoordig zouden hebben aanschouwd; gelijk ook de letterlijke opvatting van den boom des levens.
In de daad het verwekte een onaangenaam gevoel bij ons, dat een man, als v.d. palm, zoo bekend met den geest der Oostersche oudheid, en met zulk een' diepen en fijnen blik in die H. oorkonden doordringende, tot zulke letterlijke verklaringen en willekeurige stellingen zijne toevlugt neemt. Zou de oorzaak van die tegenstrijdigheid met zichzelven ook te zoeken zijn in eene al te groote zucht, om den tekst geheel uit te putten, en niets van denzelven te laten verloren gaan?
Eindelijk moeten wij betuigen, dat wij met leedwezen in deze schoone stukken hier en daar nog sporen meenen te vinden van het oude, en helaas! nog heden ten dage, bij vele van de Hervormde Kerkleeraren, in zwang gaande wangebruik, om, in de toespraken tot de Gemeente, de Toehoorders in Uitverkorenen en Goddeloozen af te deelen. In de daad zulke onderscheidingen zijn even aanmatigend aan de eene, als beleedigend aan de andere zijde. Moet de Christenleeraar niet altijd veronderstellen, tot eene vergadering van Christenen, en dus even weinig van volmaakte Heiligen, als van stellige Goddeloozen, opzettelijke zondaren en ongeloovigen, te spreken?
Wij eindigen met den opregten wensch, dat de voortreffelijke Hoogleeraar de Leydsche Christenheid (want wij vertrouwen, dat hij niet door zijn bijzonder Kerkgenootschap alleen zal worden gehoord) nog lange moge stichten en opbouwen in het zaligmakend geloof; vele Leerlingen, hem gelijk, vormen, en aldus krachtig medewerken tot bevordering van den waren prediktrant; en ook hen, wien het niet vergund is hem in persoon te hooren, jaarlijks op een tiental van zulke gouden appelen in zilveren schalen vergasten. |
|