Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809

Kleine Dichterlijke Handschriften. XIXde Schakéring. Te Amst. bij P.J. Uylenbroek. 1807. In gr. 8vo. 136 Bl.

Reeds lang hadden wij de voortzetting dezer onzen Landgenooten reeds genoegzaam bekende verzameling moeten aanmelden, alzoo de liefhebber der Dichtkunst ook hier wederom meer dan een zoodanig dichtstukje ontvangt, dat hij met genoegen in dezen bundel der vergetelheid ontrukt ziet. De overzetting van een en ander gezang uit horatius door den Dichter p. de grient dreux, die wij hier aantroffen, doet ons naar meer zoodanige proeven verlangen; en het Latijnsche van h. de bosch, warvan wij mede eene overbrenging, zijnde een extempore van den Dichter j.h. hoeufft, hier ontvan-

[p. 86]

gen, heeft in ons oog zoo vele roerende schoonheid, dat wij het voor onze Lezers willen afschrijven.

Si quis amicitiae deplorat lumen ademtae,

Naturae et didicit quam gravis ille dolor,

Hoc adeat marmor, quod te meminisse docebit,

Qualis in hoc luctu regnet amoena quies,

Aspera dilectas animas cum fata tulerunt,

Ne tibi in aeternum deperiisse putes.

Pervenere locos, aperit quos conscia virtus,

Et non fucatae relligionis amor.

Ipse sed hoc studio si non agiteris honesto,

In sacrâ fugias ponere valle pedem.

Quem secat unda levis, quem fertilis aura serenat,

Non nisi cum purâ mente videndus ager.