| |
| |
| |
Tien Lierzangen van Horatius, in de Nederduitsche Taal in dezelfde Dichtmaat overgebragt door P.H.A.J. Strick van en tot Linschoten, Vrijheer van Heekendorp. Te Amsterdam, bij P.J. Uylenbroek. 1808. In gr. 8vo.
Op het gevaar af, van door den Heer strick van en tot linschoten, Vrijheer van Heekendorp, gerekend te worden onder diegenen, die hij met een' echt Duitschen uitgang scholastikers noemt, betuigt de Recensent over de poging, om, op het voorbeeld der Duitschers, de Dichtmaten der Ouden in onze taal na te bootsen, geen gunstig oordeel te kunnen vellen. Hij zegt opzettelijk: na te bootsen; want tot eene volkomene navolging, overeenkomstig de regelen der Prosodie, die bij de Grieken en Romeinen de quantiteit der lettergrepen bepaalden, zal toch wel de ijverigste voorstander dezer nieuwe manier onze taal niet vatbaar rekenen. De vraag is dus niet, of men gaarne volmaakt Grieksche en Latijnsche hexameters en pentameters enz. enz. in onze taal zou zien, maar of, daar dit onmogelijk is, de kenner van het metrum der Ouden behagen kan vinden in zoogenoemde dactylen, spondeën enz. enz., waarin de quantiteit der lettergrepen, met veronachtzaming der voornaamste, zoo niet van alle regelen der Grieksche en Latijnsche Prosodie, alleen door het accent, 't welk bij de Ouden slechts in enkele gevallen besliste, bepaald wordt. Het ongunstige oordeel des Recensents grondt zich derhalve ook niet op de meening, dat dergelijk eene halfslachtige nabootsing van het metrum der Ouden in onze Taal onuitvoerlijk zou zijn, ('t welk ook wel niemand zal beweerd hebben,) maar op het weinig behagelijke, dat hij daarin vindt, en op zijne overtuiging, dat daarvan noch voor de Taal, noch voor de beoefening der Dichtkunde in dezelve, zoo oorspronkelijk, als bij de vertaling van de meesterstukken der Ouden, eenig voordeel
te hopen, maar integendeel veel nadeel te vreezen is. Men sla slechts het oog op Duitschland: sedert deze nieuwe manier, waarvan wij hier spreken, aldaar is doorgedrongen, is zelfs het proza van vele Schrijvers zoo onduitsch, dat is in dezen zin Barbaarsch, geworden, dat men het zonder walging niet kan lezen; en wat de poëzij betreft, zoo oorspronkelijk, als vertaling, van de meeste hedendaagsche Dichters onder de Duitschers geldt, 't geen onze bilderdijk (zeker een weinig te algemeen) zegt in zijne aanteekeningen op het Buitenleven, bl. 22: ‘Van de Hoogduitsche poëzij behoort thans onder degenen, die smaak en verstand hebben, geen gewag meer te zijn: zij moet het verderf der poëzij worden, overal waar
| |
| |
men er smaak in krijgt.’ - En de reden hiervan is, behalve in de mysterieuze wartaal der nieuwere en nieuwste Wijsgeerige stelsels, ook in de verkrachting van het Taaleigen te zoeken, waartoe dit halsbrekend nastamelen der Ouden bij hen aanleiding gegeven heeft. Men zegge niet, gelijk wij hier in het Voorberigt lezen: ‘Het schoon(e) is en blijft eeuwig en onveranderlijk schoon, en eene schoone taal is voor al het schoone vatbaar.’ De eerste stelling toch, hoe waar ook in zekeren zin, kan in dit geval van geene toepassing zijn, dewijl het schoone der formen, (en daarvan toch wordt hier gesproken,) aan bepaalde formen verbonden is, zoodat hetgeen de eene form schoon maakt, aan de andere niet voegt. Zoo heeft een schoon man b.v. eene andere form dan eene schoone vrouw, en beiden zijn zij echter schoon. Doch geef aan den man de schoonheid der vrouw, en aan de vrouw de schoonheid van den man, en beiden zijn zij niet meer schoon. Hieruit blijkt tevens, dat de tweede stelling volstrekt valsch is.
Wat nu deze tien Lierzangen van horatius, zoo als die in de genoemde manier behandeld zijn, aangaat; het is Recensent voorgekomen, dat dezelve over het geheel vrij wel geslaagd zijn, en op nieuw een bewijs opleveren van die bekwaamheid, waarmede de Vrijheer het werktuigelijke der kunst weet te behandelen. Slechts op weinige plaatsen is voor het natuurlijk accent onzer taal, ('t welk, naar Recensents oordeel, in deze soort van versmaat alles beslissen moet, wil men dezelve niet nog onaangenamer voor Hollandsche ooren maken, dan zij reeds is, en wil men een' vasten regel volgen,) een kunst-klemtoon in de plaats gezet, die, zal het vers goed gelezen worden, aan de gewone uitspraak geweld doet. Bij voorbeeld: in den eersten Lierzang, die hier voorkomt, zijnde de negende van het eerste Boek, lezen wij:
Rijkelijk, o Thaliarchus! u in.
Wie zal dezen laatsten regel niet als een trippelvers lezen, to meer, daar de zin geen' bijzonderen klemtoon op u vereischt, ja naauwelijks gedoogt? En evenwel moet men lezen:
jk l jk |, ō T a i | a ch s! | ū i .
Van gelijken aard is, in denzelfden Lierzang:
't Z t v | n h t | nsv r | mk n t.
| |
| |
Gelijk ook in den vierden van dit tiental, den derden van het tweede Boek:
- - - en 't hoog op één gestapeld
Goūd z | schāt va de | fg | nm zi n.
En eindelijk in den laatstgenoemden:
Toch zendt ons 't lot naar Charons bootjen
Āll n t | eēu ig | bālli g | schāp h en.
Weik Hollander zal hier op de lettergrepen, maak, naam en schap, een' klemtoon laten vallen? En echter moet men dit doen, om het vers goed te lezen. - In den tweeden Lierzang van dezen Bundel, den elfden van het eerste Boek, wordt van den naam eun, even als in het Latijn, een Choriambus gemaakt, terwijl ondertusschen, volgens onze uitspraak, die hier beslissend is, de tweede lettergreep lang moet zijn; gelijk ook de eerste in Chloë, hier nogtans, in den zevenden Lierzang, den negenden van het derde Boek, in navolging van het Latijn, driemaal kort gemaakt. Op andere plaatsen daarentegen maakt het accent, tegen de Latijnsche quantiteit, de lettergrepen lang of kort, gelijk behoort, en hier met voorbeelden getoond zal worden, opdat men niet zou kunnen zeggen, dat de Recensent dezen regel van de kracht des accents eigendunkelijk stelt. In den derden Lierzang, die hier voorkomt, den dertienden van het eerste Boek, lezen wij:
Zoo barbaarsch uwe kusschen, zoet
Vān pūik | kt r, w ari | ens z d p | , hoōnt.
Hier wordt de eerste lettergreep in Venus, om het accent, doch tegen de Latijnsche quantiteit, lang gemaakt, gelijk ook in Calaïs, in den reeds aangehaalden zevenden Lierzang, den negenden van het derde Boek. Immers het heet aldaar:
Van weêrkeerige liefde gloei
I v r|Ōrn t s Zōon |, T r u Cā| laïs.
Het Latijn heeft daarentegen:
| |
| |
Aan het slot van den achtsten Lierzang, den zevenden van het vierde Boek, heeft men deze vier regels:
N it kān | z fs Dī | aān Hpp | li o zi n | kuīschhe b -| vr d
Uit de spelonken der Nacht:
Nōch | eses i | stāat v or z jn' | wāard n | rīthü | o t t
Slaaken de banden des doods.
Hier wordt de eerste lettergreep in Hippolytus, Pirithous, en de laatste in Theseus, om de uitspraak, schoon tegen de Latijnsche quantiteit, kort gemaakt; gelijk ook nog een weinig vroeger in dezen zelfden Lierzang de eerste in Torquaat, schoon het daar niet volstrekt noodig was, dewijl men ook lezen en afmeten kon:
Z t g ens | d d, or | quaat! e | heēft eēns | in m | lūist r;
in plaats van 't geen er nu gevonden wordt:
Z t g ens | dōod, T r | qūaat! | hēeft ee s | in s m t | lūist .
Doch dit is denkelijk geschied, om tusschen zoo vele spondeën een' dactylus in te voegen, en daarom keurt Recensent het geenszins af. Men volge slechts een' vasten regel, en blijve zichzelven gelijk. - Dan het geheele onderwerp eener zoogenaamde Nederduitsche prosodie zal nader dienen behandeld te worden, wanneer de Verhandeling van den Vrijheer over dit onderwerp, en het bekroonde Prijsschrist van den Heer kinker in het licht zullen verschenen zijn.
Laat ons nu nog de vertaling op zichzelve beschouwen, zonder acht te slaan op de voetmaat der verzen: en dan moet Recensent betuigen, dat dezelve over het geheel vrij getrouw en gelukkig is, vooral die des dertienden Lierzangs van het eerste Boek: Cum tu, Lydia, Telephi &c., en des zevénden van het vierde Boek: Diffugere nives &c. Bij eene naauwkeurige vergelijking is evenwel aan Recensent eene en andere plaats voorgekomen, die door den Vertaler of niet goed begrepen, of ten minste ongelukkig uitgedrukt is. Zoo worden in den eersten Lierzang de woorden van horatius (Lib. I. Od. 9.):
Flumina constiterint acuto;
vertaald:
Spitzig van 't ijs de rivieren toe zijn.
| |
| |
Of, behalve baxter, eenig ander uitlegger van horatius, (Recensent heeft de Uitgaven van jani en mitscherlich niet bij der hand,) het gelu acutum aldus hebbe opgevat, weet Recensent niet; doch het is veel natuurlijker, met lambinus, torrentius en gesner, eenvoudig te vertalen: felle vorst; of letterlijk: scherpe vorst. - Aanstonds hierop luidt het:
- - steek 't vierjaarige wijnvat op,
En Schenk uit de oorkruik uw' Sabiner.
Her woord wijnvat is hier ongelukkig gekozen, dewijl het niet nalaten kan, zelfs bij den kundiger' Lezer het denkbeeld van een hedendaagsch vat of fust te verwekken, terwijl de Ouden hunnen wijn in kruiken bewaarden. Te meer moet men in dit verkeerde denkbeeld versterkt worden, wanneer men van schenken uit de oorkruik leest, welke kruik dan, in zamenhang met het vorige, onze flesch wordt; geheel tegen het gebruik der Ouden, die den wijn uit de kruik in het mengbekken (crater) goten, daarin met water mengden, en vervolgens in de bekers (cyathi) schepten. Door eene uitdrukking van het oorspronkelijke in twee op te lossen, (iets, 't welk op zich zelf bij deze soort van vertaling niet moest plaats hebben,) is deze dubbelde misslag veroorzaakt. Nog spreekt het Latijn van de sabijnsche kruik en niet van den sabijnschen wijn. 't Is waar, sommige uitleggers, b.v. baxter en gesner, vatten, bij omzetting van het epitheton, de plaats aldus op; doch torrentius merkt te regt aan, dat de sabijnsche wijn onder de gemeene wijnen gerekend werd, gelijk horatius zelf zegt (Lib. I. Od. 20. v. 1.):
En zou hij dan hier zijnen vriend zoo bijzonder aansporen, om zich te goed te doen met - gemeenen wijn? - In het laatste couplet
van dezen zelfden Lierzang wordt gratus risus overgezet: u geneegen pieplagch, gedeeltelijk zeer juist, dewijl pieplach hier met den aard der zaak wonder wel strookt, gedeeltelijk verkeerd, dewijl gratus hier eenvoudig beteekent aangenaam, streelend.
In den tweeden Lierzang (horat. Lib. I. Od. 9. v. 5.) lezen wij:
Wiens stormwinter u toont, hoe hij de zee beukt en d'Etrurischen
Puimsteenoever verzwakt. - - -
| |
| |
Hier is wederom eene uitdrukking van het oorspronkelijke:
Quae nunc oppositis debilitat pumieibus mare
In twee of zelfs in drie opgelost. Het toonen van den winter, hoe hij zijn geweld uitoefent, moet denkelijk dienen, om nunc uit te drukken: doch het is daartoe niet voldoende, dewijl geen Hollandsch Lezer, zonder het Latijn te verstaan en er bij te vergelijken, er hetzelfde bij denken kan. Het oogmerk van horatius is namelijk niet, om den winter, waarvan hij spreekt, als zoo bijzonder stormachtig af te schilderen, maar in den winter dezen Lierzang vervaardigende, gebruikt hij, in plaats van prozaïsch te schrijven: deze winter, eene dichterlijke schildering, die hij wel door het woordje nunc bijzonder maakt, doch die algemeen van alle winters waar is. Nu oordeele men, of het eerste, 't welk gezegd is het oogmerk van horatius niet te zijn, uit de opgegevene vertaling niet natuurlijk moet verstaan worden. Van het verzwakken van den puimsteenoever staat niets in het oorspronkelijke, 't welk eenvoudig beteekent: die nu de Tyrrheensche zee op den puimsteenoever doet breken. Dit had wel een weinig aangezet en verhelderd mogen worden, doch niet met eene geheele omkeering van het beeld en de uitdrukking.
In den derden Lierzang (horat. Lib. I. Od. 13. v. 2.) wordt de rozenhals van telephus in eene rozenwang veranderd. Is dit vergissing of opzet? verkeerd is het ten minste zeker.
Het derde couplet van den vierden Lierzang (horat. Lib. II. Od. 3. v. 9. seqq.) luidt aldus:
Waar de oude pijn en 't zilveren pappelloof
Gastvrij hun schaauw zaam door het getak verspreidt,
Waar 't beekjen doordringt langs het kronklend
Oever en vlugtig het golfjen voortruischt.
De woorden door het getak zijn hier, vooral om het volgende verspreidt, dubbelzinnig, zoo niet onverstaanbaar. Worden hier de takken van den pijn en populier zelve verstaan, en is door dus zoo veel als door middel van? of worden hier de takken van lagere struiken bedoeld, die onder den pijn en populier staan, zoodat door hier beteekent over of in? De Lezer, die het Latijn raadplegen kan, verstaat zeker het eerste: doch die zulks niet kan, moet het tweede gissen, dewijl hij het getak niet wel tot den pijn en populier kan brengen. En terwijl hij dan niet begrijpt, hoe horatius zijn' vriend kan uitnoodigen, om in de struiken te gaan zitten, zoo maakt natuurlijk de eerstgenoemde Lezer de aanmerking, dat de boomen niet anders dan door hunne takken hunne schaduw, in
| |
| |
den hier bedoelden zin, verspreiden. Maar geldt dit alles ook niet tegen het ramis van horatius? Neen zeker; de woorden van dezen zijn duidelijk en schilderachtig: waar de hooge pijn en de witte populier, door het ineenvlechten hunner takken, waartoe zij zeer genegen zijn, hunne herbergzame schaduw gezamenlijk verspreiden. In de twee laatste regels van dit couplet is al weder eene uitdrukking in twee opgelost. Hoe schilderachtig is hier weder horatius? waar 't vlugtige golsje om de kromming van het beekje met moeite en al kabbelende voortvloeit. - In het volgende couplet van dezen Lierzang worden de woorden res et aetas overgezet door tijd en gelegenheid. Ondertusschen beteekent aetas hier ongetwijfeld jeugd, en res waarschijnlijk goederen, gelijk lambinus het opvat.
In den vijfden Lierzang (horat. II. Od. 6. v. 18.) vinden wij de woorden van horatius:
aldus weêrgegeven:
- - en het gunstige Aulon,
Doch de zin van het Latijn is: Aulon, gunstig voor een' rijken wijnoogst.
In den zesden Lierzang (horat. II. Od. 10. v. 9 & 10.) is in deze vertaling:
Vaak beweegt 's winds magt den verheven pijnstam,
Hooge torens vallen met schrikbren plof neêr;
de comparativus, die in saepius en graviore is, en waarop het hier vooral aankomt, verloren gegaan. Voorts zou de Recensent voor zich, te dezer plaats, met burman liever lezen: saevius, gelijk hij ook in den derden Lierzang (horat. I. Od. 13. v. 3.), met bentlei, in plaats van cerea, hier gevolgd, aan lactea, en in den volgenden zevenden Lierzang (horat. III. 9. 9.) aan Thressa, in plaats van Cressa, met lambinus, torrentius, bentlei en baxter, de voorkeur geven zou. Doch ieder behoort hierin zijne vrijheid te hebben, wanneer de lezing, door hem gevolgd, op gezag steunt, en geen' onzin behelst.
In den laatstgenoemden Lierzang lezen wij, aan het slot van het vierde couplet:
Indien 't noodlot zijn jeugd, hem maar in 't leven spaart.
Dit is voor Recensent volstrekt onverstaanbaar. Hoe kan een
| |
| |
jongeling, wiens jeugd gespaard wordt, nog bovendien noodig hebben, in het leven gespaard te worden? Het Latijn heeft: indien het noodlot den jongeling in het leven spaart.
In den korten achtsten Lierzang (horat. III. 13.) is den Recensent niets voorgekomen, dat aanmerking verdient: doch in den daarop volgenden (horat. IV. 7), alwaar de woorden:
- - - - et de te splendida Minos
aldus vertaald zijn:
- - - - en heeft eens Minos met luister
is, naar des Recensents oordeel, het woord splendida, met een' oud' uitlegger en torrentius, op te vatten in den zin van naar waarheid. Alle de andere opvattingen zijn gewrongen en laf, gelijk ten aanzien van die, welke hier gevolgd is, zelfs aan den enkel Hollandschen Lezer blijken kan.
In den laatsten Lierzang van dezen Bundel (horat. Epod. 4.) had Recensent, in plaats van 't geen nu in den derden regel gelezen wordt.
Wiens rug nog van 't Iberisch kloptouw jeukt; - -
liever overgezet gezien, volgens de verklaring van lambinus: wiens rug (of liever letterlijk: zijde) nog de striemen draagt enz. Doch dit is eene kleinigheid, terwijl Recensent voorts de vertaling van via sacra door tempelweg, en van triumviri door beulentrits, waaromtrent de Vrijheer zich in een Naberigt verantwoordt, om de aldaar opgegevene redenen volkomen goedkeurt. Insgelijks oordeelt de Recensent, dat de vier laatste regels van dezen Lierzang de ware meening van horatius uitdrukken, waarvan de Vrijheer, in het genoemde Naberigt, zelf met zedige twijfeling spreekt, tegen zijne vertaling die van den Heer van winter overstellende, en het oordeel aan den kundigen Lezer overlatende. Recensent moet bekennen, dat de vertaling van den Heer van winter, hier ter plaatse, indien hij dezelve wel verstaat, aan het doel des Dichters niet ten volle beantwoordt; doch de opvatting van het geheele denkbeeld, dat hier uitgedrukt wordt, is in beide de vertalingen dezelfde, zoodat er niet wel eene tegenoverstelling plaats kan hebben. 't Geen in de eene vragenderwijze, even als in 't Latijn, wordt voorgedragen, drukt de andere met schimpenden spot uit. Doch, zoo als gezegd is, Recensent weet niet zeker, of hij de woorden van van winter wel verstaat.
| |
| |
Eene proeve der vertaling zal Recensent niet mededeelen, dewijl hij, in evenredigheid van dezen kleinen Bundel, reeds zeer uitvoerig geweest is, waarvoor hij, om het belang der zaak en ter liesde van horatius, verschooning verwacht. |
|