| |
| |
| |
De Ring van Gyges wedegevonden, of Verzameling van Nederlandsche Karakters. IVde Deel. Met Platen. Niet vertaald. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1809. In gr. 8vo. 346 Bl.
Bij de aankondiging van dit IVde Deel dezes met welverdienden lof meermalen vermelden Werks hebben wij onzen Lezeren iet noodlottigs te berigten. Den geachten Schrijver trof het, zoo wij vreezen, onherstelbaar verlies van zijnen gadeloozen Ring; verlies, hetwelk thans ook de hope des wedervindens niet overig liet, - hij brak in duizend stukken! Welmeenend condoleeren wij het Publiek zoo wel als deszelfs voormaligen Bezitter met deze ramp, welke dit Deel tot het laatste maakt eens Werks, hetwelk anders welligt nog in verscheidene Stukken zoude - immers voorzeker, door eenen Schrijver als dezen, konde voortgezet geworden zijn. Dat wij dan nu, mede voor de laatste maal, ons met de beschouwing van dit Werk bezig houden.
Het zij de Schrijver, aan eene open tafel in een Logement, de gasten karakterkundig beschrijft, - leerzame afgeluisterde gesprekken mededeelt, - den nuttigen Boerenstand handhaaft tegen de baldadigheid van een' verwijfden Stedeling, - morrende ontevredenheid op de treffendste wijze schildert, ten toon stelt, en tot dankbaarheid en blijmoedigheid tracht op te leiden; het zij hij een bevallig Landschap teekent, en in hetzelve ons verlustigt met een lagchend tooneel van echtgeluk en ouder- en kinder - min; of de dwaasheid der wenschen om eer, aanzien, rijkdom en schoonheid in welgekozene voorbeelden als 't ware aanschouwelijk maakt, en den éénigen wensch des Wijzen: ‘eene gezonde Ziel in een gezond Ligchaam,’ tot den onzen maakt; of, met frossard, den Slavenhandel met eene zwarte kole teekent; of, eindelijk, de grilligheden van anders brave menschen tot derzelver bron naspeurt, ontdekt en tracht te stuiten: overas blijft onze Schrijver zichzelven gelijk, is leerzaam en vermakend tevens. No eens maakt hij ons opmerkzaam op het Groeten, en deszelfs verband (hoe vreemd dit klinke) met het Karakter veler Groeters; straks weder geest hij den vuigen Laster der welverdiende verachting prijs. Nu eens stelt hij, met oordeelkundige gematigdheid, den dommen en onredelijken ijver voor het oude, alleen omdat het oud is, ten toon, - staaft der Italianen spreuk: die van de Hoop leeft, loopt gevaar van in het Hospitaal te sterven! - onderhoudt ons over de Loterij en het Fortuinbejag, wijst der Eigenliefde hare grenzen, en doet ons de laagheid der Vleijerije opmerken en gevoelen; dan weder betoont hij zich een treffelijk Verdediger van den Gehuwden Staat, en boe- | |
| |
zemt ons voor den vrijwillig en alléén uit verkiezing Ongehuwden billijke minachting en beklag, - tegen den Verachter van het Huwelijk, den ontduiker van deszelfs lasten, bij onwettige najaging van
deszelfs lusten, geregte verontwaardiging in; - staaft het merkwaardig gezegde van den beroemden hufeland: dat, van een gelijk getal, veel meer Ongehuwden dan Gehuwden sterven; ja dat schier nimmer onder de Ongetrouwden iemand een' buitengewoon hoogen ouderdom bereikt; - schetst de ouderlijke genoegens, brengende onder andere een gezegde bij van den jongen racine, die van zijnen Vader verhaalt: Il etoit de tous nos jeux: je me souviens de Processions, dans lesquelles mes soeurs etoient le Clergé, j'etois le Curé, et l' Auteur d' athalie, chantant avec nous, portoit la croix; - en besluit het voldongen pleit met deze taal van een' gelukkig Gehuwden: Wanneer ik door hoogen ouderdom of door ziekte verzwakt en afgemat ben, wanneer ik alsdan, door zonderlinge lotgevallen, niet meer in staat zijn mogt om mijzelven het noodig voedsel en deksel te verzorgen, zal ik bijstand, verkwikking en troost bij de mijnen vinden; hier zal ik leven, tot dat de dood mij wenkt, en ik mijnen laatsten adem geve in de armen van mijne kinderen!.... Dan, genoeg ter aanbevelinge. Wij besluiten ons verslag met de mededeeling van het luimig verhaal eens Offerfeests in den trant der Ouden.
De Heer gerrit bullentemmer, weleer Schout en Secretaris van Drimpelenbeek, een Dorp, eenige uren van Bergen op den Zoom gelegen, kreeg, onverwacht, eene groote Erfenis; dit deed zijner Echtgenoote, doortje hooghart, het hoofd draaijen, en door haren beslissenden invloed op haren goeden Man werd nu eene geheele hervorming daargesteld; hunne Namen zelve verwisselden zij voor die van geronte bulentimmer en dorinde, terwijl krelis en aaltje, hunne Kinderen, nu met die van corneille en adelaide prijkten. Ongelukkig geraakte Mevrouw in kennis met zekeren kalen Baron von poef, die, azende op het geld, zijn hof maakte bij de Familie, en, ter bereiking van zijne oogmerken, Mevr. dorinde weldra herschiep in eene sentimenteele Zottin. En nu zat zij, wie Vrouw Natuur in eene kwade luim scheen gevormd te hebben, in het gewaad van eene jeugdige Herderin van Arcadie, uren lang in den maneschijn te zuchten, doorkruiste heiden en duinen, schreef teedere brieven, maakte verzen, enz. Zoo vond haar de Schrijver (onder begunstiging van zijnen Ring) aan het einde van een bosch, op een verheven duin; een Schaap stond bij haar, hetweik met een breed blaauw lint om haar middel was vastgebonden; in hare linkerhand hield zij eenen herderstaf en in hare regterhand een boek. De Baron von poef zat, of liever lag digt bij haar in eene schuinsche rigting, leunende met zijn' rug tegen de duinen;
| |
| |
hij had eene dwarsfluit in de hand, en blies, op het verzoek van Mevrouw dorinde, eene zeer teedere Aria, terwijl de tranen langzaam uit hare oogen vloeiden. Vervolgens liefkoosden zij elkander teederlijk, tot dat het geblaf van eenige Jagthonden de Gelieven eensklaps stoorde. Mevrouw dorinde stond schielijk op: een der dartele bende naderde al blaffende; het Schaap, niet wetende, welke voornemens deze keffer had, en eens door eenen baldadigen Beschutter in zijnen achterpoot deerlijk gebeten zijnde, nam de vlugt, zonder te bedenken, dat het met het zijden lint aan Mevrouw dorinde was vastgebonden. De goede vrouw kon zich tegen deze overmagt niet verzetten, maar was genoodzaakt te volgen; zij vloog door duin en dal, door heggen en struiken, tot dat eindelijk haar teeder voetje door den uitstekenden omgekromden wortel van eenen eikenboom werd vastgehouden, en zij, op eene deerlijke wijze, met haar bekoorlijk aangezigt in de struiken nederstortte. Bij geluk brak door den val het lint in stukken; dit deed het Schaap zijnen loop met meer spoed voortzetten, en wel met zulk eene gezwindheid, alsof alle de Jagthonden van meleager en atalanta, in de bosschen van Calydon, het om strijd vervolgden. - Maar wij dwalen af. Bij zekere plegtige gelegenheid kwam men op den inval, in een bosch bij het Buiten van den Heer geronte, eens een Bacchusfeest in den smaak der Ouden te vieren. De toebereidselen tot hetzelve, hier kluchtig beschreven, daarlatende, naderen wij den optogt. De oude Tuinman, voor God bacchus spelende, van een Satyr voorgegaan, opende den trein, gedost, in stede van een Tijgersvel, met het vel der Narrenslede; hem volgde de Heer geronte, als silenus, geheel in Nankingslinnen gekleed, en zittende, bij gebrek van
eenen Ezel, op een ond Karrepaard, welk men groote artificieele ooren aan zijn' kop vastgehecht, en de haren uit den staart zoo veel mogelijk had uitgetrokken; de Heer geronte had echter zijne staartpruik en zijn rond hoedje, als zeer aan zinkens onderhevig zijnde, opgehouden. Voorts Satyrs en Bacchanten; daarna de Offerpriester met twee Offerknapen, en eindelijk een Toortsdrager. Aldus gerangschikt, gebood de Offerpriester, dat de trein langzaam en met alle destigheid zoude optrekken, vooreerst langs het kippenhok, het bleekveld en den kooltuin, en vervolgens door de groote laan van het bosch tot aan de duinen; terwijl dezelve, op gelijke wijze en langs denzelfden weg, statig, in de grootste orde, en met alle geschiktheid, naar het koetshuis zoude terug keeren.
Nadat hij met het offermes een teeken tot den aftogt had gegeven, en één der Satyrs reeds moedig was vooruitgestapt, hegon God bacchus, die dadelijk volgen moest, eenige welmeenende complimenten te maken; hij zeide, schoon hij nu een bacchus was, dat hij toch inderdaad niets anders was dan
| |
| |
arie krul, de knecht, om zoo te spreken, van zijnen Heer; dat hem de eer niet toekwam om vooruit te gaan. Silenus, die reeds op zijn paard was gestegen, merkte met veel scherpzinnigheid aan, dat hij het Feest niet hielp vieren qua arie krul, maar in qualiteit van Vader bacchus. Gij zijt thans een God, mijn lieve arie! zeide geronte met nadruk, terwijl hij hem vriendelijk toeknikte, en met zijne lans een' zwaai maakte om hem tot voortgaan aan te moedigen.
Nimmer zag ik eene plegtigheid, die mij zoo bespottelijk voorkwam, en mij, door het hevig lagchen, meer tranen gekost heeft, vooral toen de Bacchanten, met een verschrikkelijk geschreeuw, op hare trommels, en sommige, bij gebrek van eene trommel, op koperen ketels sloegen: dit geweld deed het Karrepaard, dat zeer netelig van humeur was, en de jonge Offerdieren, die nimmer zulk een vervaarlijk geluid gehoord hadden, zeer ontstellen; de vrees maakte hen schichtig. Dit belette echter niet, dat de trein in goede orde deftig voorttrok.
Men naderde de Offerplaats: de Satyr maakte ruimte onder het volk; God bacchus wipte voor zijne jaren nog al vrij gezwind op zijn voetstuk, en, zoodra dit verrigt was, plaatste de Offerpriester zich voor het altaar, en de offerdieren werden met plegtlgheid gebonden; het varken gilde geweldig, vooral toen hetzelve op het altaar werd getild; zoodra het een weinig zweeg, riep de Offerpriester met luide stemme uit: Evoe Bacche! Evoe Bacche! hetwelk door de Satyrs, de Bacchanten en Offerknechts werd nagegalmd.
De vergaderde menigte wist niet, wat hier van te denken; zij stonden in twijsel, of zij lagchen moesten, dan of zij deze plegtigheid nog verder op eene statige wijze moesten aanschouwen.
Op eens roerden de Bacchanten wederom hare trommels en koperen ketels; zij vermengden dit geraas met een vervaarlijk geschreeuw: het volk lachte; het paard schudde zijne achterover getrokkene ooren; men bemerkte aan de beweging van zijnen uitgeplukten staart den gemelijken toestand van zijn hart.
De Offerpriester geeft een sein om het vuur des Altaars te doen ontbranden: de Toortsdrager, uit al te grooten ijver om zijne taak met roem te volbrengen, zwaait met zijne fakkel ginds en herwaarts, om den brandstapel met glans te ontsteken, doch al slingerende verzengt hij bij toeval den staart van het paard, welke zoo gevoelig was geworden door het driftig uitrukken der haren. Niettegenstaande zijnen ouderdom gaf de pijn en de angst hetzelve de krachten zijner jeugd voor eenige oogenblikken weder; het springt, het steigert, het slaat als een onzinnige; eindelijk keert het zich om, en rent door de Satyrs en Bacchanten henen: twee Satyrs, drie Bacchanten en een Offerknecht werden neêrgeveld, en, hevig gekwetst
| |
| |
zijnde, wentelden zij zich om in het zand en in het bloed, dat uit hunne geverwde neuzen stroomde.
Silenus verloor reeds bij den eersten sprong zijne staartpruik, zijn' hoed, zijne lans en drinkschaal; het volk liep hem al schreeuwende achterna; deze gelegenheid nam de Wijngod, die als tuinman de enge toepaden zeer goed kende, gretig waar; hij sprong van zijn voetstuk af, om zich achter de digte struiken der bosschen te verbergen.
Silenus, nadat hij nog eenige roeden, al waggelende, op eenen vollen galop was voortgereden, viel eindelijk, door de zijdelingsche sprongen en het schokken van het verschrikte paard, met eenen hevigen smak op den stronk van eenen elzenboom neêr: hij brulde als eene leeuwin in de woestenijen van Libie, die van hare jongen is beroofd: hij vervloekte zijn paard, den Wijngod, den Offerpriester, de Satyrs en de Bacchanten in 't algemeen, maar den Toortsdrager in het bijzonder; niemand dursde hem naderen. Door vier mannen in huis en te bed gebragt, volgde hem de Schrijver, en zag voorts van tijd tot tijd eenige kreupele Satyrs en gekwetste Bacchanten aankomen; zelfs zag hij, dat de zwarte bok, die zijne offerbanden, voor een gedeelte, door lang spartelen, bad weten te verbreken, insgelijks op drie pooten naar zijnen geliefden stal voorthuppelde: de kleine Satyrs en Bacchanten, die ongekwetst waren gebleven, droegen de lansen, eene drinkschaal, eene trommel, de staartpruik en het ronde hoedje van den Heer geronte, hetwelk zij op den weg hadden gevonden. |
|