| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.
Bedenkingen over de uitwerkzels der hebbelijkheid op der menschen character.
De uitwerking der Hebbelijkheid op der Menschen Zedelijk Character is niet genoegzaam in agt genomen; schoon de verbintenis tusschen Gewoonte en Beginzel ontegenzeggelijk groot is, en dikwijls brengt tot uitkomsten, welke men niet verwagt, en waartegen men zich gevolglijk niet gewapend hadt. De vroegtijdige zamenvoegingen van denkbeelden der ziele rijpen schielijk tot gezette begrippen; zij breiden zich uit met der menschen aanwas, en brengen, naar gelange van derzelver regtheid of verkeerdheid, gelukkige of ongelukkige gevolgen voort.
Uit deeze stellingen mogen wij afleiden de belangvolle noodzaaklijkheid, om over de bedrijven der Kinderen, met een allerzorgvuldigst oog, waakzaam te weezen. Van den voorgang mag gezegd worden, dat dezelve naavolging zal baaren; en een bedrijf, éénmaal geduld, wint veel velds in het kinderlijk harte: eigenaartig schrijven wij aan den ouderdom wijsheid toe, en aan onze Ouders, of die over onze opvoeding gesteld zijn, eene soort van oppermagt en onfeilbaarheid. Indien nu deeze onfeilbaare bestuurders, door hunne onverschilligheid, eenig leevensgedrag, welk ook, wettigen, zal de vormbaare ziel des Kinds oogenbliklijk besluiten, dat zulk een gedrag voeglijk is. In zichzelven ongewoon, en voor het meerendeel onbekwaam zijnde, om den aart der daaden te ontwikkelen, derzelver natuurlijke en zedelijke voeglijkheid of onvoeglijkheid te waardeeren, volgens eenigen redelijken of godsdienstigen maatstaf, is het Kind, in elk opzigt, de lijdelijke ontvanger van de denkbeelden der zodanigen, aan wier zorge het wordt toevertrouwd in de tedere jeugd: wan- | |
| |
neer zij, in 't kinderlijk verstand en hart, de denkbeelden en gevoelens van deugd, regtvaardigheid en billijkheid inplanten, groeijen wij daarmede op.
De ziel eens Kinds wordt door veelen aangemerkt als een tabula rasa, een nog onbeschreevene tafel, gereed om, buiten eigen weeten, de indrukken van goed of kwaad te ontvangen. Dezelve is, althans naar het gevoelen eeniger Wijsgeeren, door de Natuur met zo weinig vermogen van denken en oordeelen beschonken, dat zij zeer ligt het een voor het ander neeme, en, hoe vreemd het schijne, geleerd kunne worden, om de voorschriften van godloosheid, onregt en snoodheid aan te neemen, als de inspraak van waarheid en deugd. - Het is onmogelijk, een Kind van gewoone vatbaarheid te overtuigen van de waarheid eens van zelf blijkbaaren voorstels, uitgenomen zulke in 't oog loopende, dat twee en twee vier maaken; dat een geheel grooter is dan een gedeelte, enz. Dan dat de diepdenkendste Bovennatuurkundige beproeve, of hij een Kind kan doen begrijpen het voorstel, het is onmogelijk te zijn en niet te zijn ten zelfden tijde. Hij zal schielijk ontwaaren, dat het Kind de meening der uitdrukkingen moet leeren: want dit laatste behelst een afgetrokken voorstel, behoorende tot eene weetenschap, zamengesteld en duister. Nogthans, in het afgetrokkene beschouwd, is dit voorstel even zeer van zelf blijkbaar, als tweemaal twee is vier.
Het zou een stuk, der bespiegeling waardig, weezen, te zien, welk een figuur, gelijk men zegt, de mensch zou maaken in de zamenleeving, op welken men de proeve genomen hadt om hem onveranderlijk het verkeerde voor het regte te doen aanzien, en hem eene soort van strijdige opvoeding te geeven, wat het zedelijk beginzel van gedrag aanbelangt, - te zien, of zulk een kweekeling in veele opzigten niet minder zou weezen dan een Wilde van Labrador? want men hebbe hier bij op te merken, dat, door zulk eene leerwijze te volgen, de natuurlijke gevoelens van 't menschlijk hart zouden worden onderdrukt; naardemaal, mijns oordeels, onze aangenomene stelzels van opvoeding ten oogmerk hebben, onze natuur te verbeteren, en de zaaden van zedelijke voortreflijkheid, door de natuur gezaaid, te doen kiemen en vrugt draagen. - Ik zou denken, dat een mensch, deezerwijze opgebragt, juist een volstrekt wilden zou ge- | |
| |
lijken, en veele punten van overeenkomst hebben met den ruwsten Indiaan; dewijl de beschaavende kunsten der maatschappije zekere pligten hebben doen gebooren worden, die altoos natuurlijk zullen ontstaan bij menschen in den beschaafden gezelligen stand; doch welke pligten geheel onbekend zijn aan den mensch in den eersten en onbeschaafden staat. Het zedelijk wetboek der Natuure is hoogst eenvoudig, bestaat uit zeer weinige voorschriften, die de menschen zeer wel begrijpen en genoegzaam verbinden in dien onbeschaafden stand.
Een mensch zou, mijns oordeels, kunnen geleerd worden, in veele gevallen, regtdraads strijdig te handelen met hetgeen de Gewoonte heeft voorgeschreeven, en nogthans te werk gaan overeenkomstig met de voorschriften der Natuure en door geene drogredenen verbijsterde Rede. Het zedelijk character van den Mensch is vol zelfzoekenheid en geveinsdheid; veelvuldige strijdigheden doen zich daarin op: een zelfzoekend beginzel leidt menigmaal den mensch ter zijde af, en brengt te wege; dat hij wel verre is van zijn hart tot algemeene menschenmin uit te breiden, en te vervullen met denkbeelden, die op de breede grondslagen rusten van algemeene en daadlijke nuttigheid. Indien hij een wakkeren geest van naspeuring bezit, eene brandende liefde tot de waarheid, en een afkeer van dat lijdelijke, 't welk overhelt, om elk ding, 't geen' men niet begrijpt, te gelooven, zal hij welhaast het dekkleed opligten, 't welk voor 't oog des menschdoms de waare beginzels van hun gedrag bedekt op het pad van pligtsbetragting, in stede daarvan stellende een geloof, zamengesteld uit leerstellingen, op dwaaling gegrond, door meening onderschraagd, en geloofd uit zwakheid. - Hij zal deeze naspeuring niet staaken, bewoogen door de bedenking, dat weinig denkenden of kwalijk gezinden zijn character zullen bezwalken. De zelfdenkende, de zelfhandelende onverschrokkenheid van zijnen geest, zal niet alleen vuur aan zijne handelwijze bijzetten, maar hem dringen, om alle de hinderpaalen, welke hij op zijnen weg moge ontmoeten, te boven te komen. Het eischt, in de daad, geene gemeene kragt van geest, of liever van opgeklaard verstand, om het bestaan van dwaaling te vermoeden in hetgeen allen willen staande houden; en het komt mij hoogst aanneemelijk voor, dat veele menschen, die deeze eerste gave bezitten, vereischt om de waarheid te
| |
| |
agterhaalen, afgeschrikt worden van die najaaging, door een al te kiesch begrip, mag ik het zo uitdrukken, omtrent hetgeen voorts zou volgen; alsmede eene te verregaande eerbiedenis voor het gevoelen van andere menschen, en der wereld in 't algemeen.
Het aangeroerde is een onderwerp, waarover ik gaarne breeder zou uitweiden: maar, dewijl het eenigermaate vreemd is van 't geen ik mij eigenlijk in deeze Proeve voorstelde, staak ik voor tegenwoordig het verder mededeelen mijner denkbeelden, en treed, verschooning verzoekende voor deezen uitstap, tot mijne hoofdzaak weder terug.
Reeds heb ik te verstaan gegeeven mijn gevoelen, wegens het naauw verband, 't geen onveranderlijk bestaat tusschen Hebbelijkheid en de Zedelijke Beginzels, die het menschlijk character wijzigen; waaruit ik afleide de noodzaaklijkheid om eene stipte aandagt te vestigen op zulke vroegtijdige Hebbelijkheden, als Kinderen voor vatbaar zijn en gereedlijk verkrijgen. Al dit bragt ik bij als eene inleiding tot overweeging van het vraagstuk, welke soort van invloed de Wreedheid ten opzigte van Dieren moge hebben op de Zedelijke Gesteltenisse.
Menigwerf is, als een grondregel, vastgesteld en ingeboezemd, dat, gelijk een tak geleid wordt, zo ook de boom opgroeit, of dat de eerste indrukzels, der Jeugd gegeeven, den Mensch vormen, aanwijzende het groot en duurzaam vermogen der vroegste opvoeding. Doch de Hebbelijkheden hebben, even als andere dingen onder de zonne, onderscheide trappen; deeze zijn van meer aanbelangs dan geene, zo ten aanziene van derzelver inworteling, als van wegen het kwaad, 't geen zij, naar alle waarschijnlijkheid, naa zich zullen sleepen. En ik durf hier vrijlijk vaststellen, dat onder de verouderdste en de meeste ramp baarende moet gerekend worden de Hebbelijkheid, om als eene beuzelagtige kleinigheid te rekenen het leed en lijden, 't geen den Dieren wordt aangedaan.
Volgens mijn begrip, is er niets aanstootlijker, dan te zien, dat Kinderen een schriklijk vermaak scheppen in het beschouwen van 't krimpen, 't martelen, en de doodsangsten, die het aandoen van pijn bij stomme Dieren te wege brengt! De Mensch is, volgens uitwijzen der Openbaaring, verordend tot Heer over alle de leevende
| |
| |
schepzelen, die met hem deezen aardbol bewoonen. Hij behoort, diensvolgens, eigenaartig derzelver beschermer te weezen; nooit de zodanige te onderdrukken, die geen wederstand kunnen bieden, noch straffen, waar, in de natuur der dingen, geene belediging kan geschied zijn. Kan men, mag ik hier vraagen, verwagten, dat de Wreede, die zonder gevoelige deelneeming het lichaamslijden aanschouwt van een stom en hulploos schepzel, immer gevoelig zal weezen voor de onheilen van een Medemensch? Neen! Dezelfde teergevoeligheid des harten, dezelfde aandoening der ziele, die ons doet deelneemen in de gewaarwordingen van het geringste schepzel, zet ons aan tot zugten en schreijen over de rampen onzer Natuurgenooten. Ja, daarenboven, ongevoeligheid is meer te verschoonen in het eene geval, dan in het ander. De Menschen zijn vaak de veroorzaakers van het leed, 't welk hun treft; de Dieren zijn het nimmer; - de Mensch lijdt dikwijls regtmaatig; der Dieren geval kan dit nimmer weezen: zij zijn meest altoos de slagtoffers van der Menschen gierigheid of woestheid.
Indien er trappen in wreedheid zijn, is die zeker de hoogste, welke gepleegd wordt omtrent zodanige Dieren, welke onze koestering en bescherming zoeken. De zwervende Tirannen der woestijnen - de zogenaamde Koning der Dieren, de Leeuw, de met bloed geverfde Hyena, de doodlijke Slang, of de verscheurende Tijger, schijnen door hunne natuurlijke geaartheid in eene soort van vijandschap met den Mensch gesteld; schoon zelfs deeze Dieren geene vijandschap of noodlooze wreedheid zouden betoonen. Maar welke aandoeningen moet hij omdraagen, die zich onmenschlijk gedraagt ten opzigte van het edel Paard, 't welk hem ras en veilig ter begeerde plaatze voert, waar hij gezondheids-, vermaakshalve, of om eenige andere belangrijke oorzaake, wenscht te weezen, - die zich wreed aanstelt ten opzigte van den Hond, dat getrouwe, dat toegenegene Dier, 't welk hem bewaakt terwijl hij slaapt, hem volgt en bijblijft tot den jongsten snik, dat hem niet verlaat, schoon hij in het lot des hongers moet deelen, 't welk door geene kwaade behandeling vervreemt, en door geene bekooringen zich van hem laat aftrekken, 't welk het stomme oog opslaat, om medelijden af te smeeken, wanneer de opgeheven hand hem met slagen
| |
| |
dreigt, en de handen zelfs zijns kastijders likt! Tusschen deeze en andere Dieren, welke wij hier zouden kunnen opnoemen, schijnt door de Natuur eene wederzijdsche genegenheid gevestigd, als 't ware om den Mensch te dringen, om, ondanks zichzelven, regtvaardig en goedgunstig te weezen. En, nogthans, hoe zeldzaam letten wij op deeze eenvoudige vermaaning!
De Kinderen behooren, van hunne vroegste jeugd af, diep doordrongen te worden met het beginzel, om menschlijk ten opzigte van Dieren te handelen. Men moet hun niet toelaaten tot den minsten graad van neiging om dezelve noodlooze pijn aan te doen; men leere hun medelijden hebben met het ongelukkig lot der zodanige, die lijden zonder dat zij het kunnen helpen; men gewenne hun met tekenen van afkeer zich te verwijderen van het gezigt der onherstelbaare ellende; dat de nog ongeleerde tong toonen van teder medelijden lispe over het lot der mishandelde Dieren; dat zij beeven op het enkel denkbeeld van eene vlieg eene spelde door het lijf te steeken, de pooten te ontneemen, de wieken te knotten, de honden te plaagen, of zelfs op een worm, voor hunne voetjes kruipende, te trappen; dat zij vroegtijds leeren het leeven te eerbiedigen en de aandoeningen van al wat leeft. Ik zou wenschen, dat zij het dooden van een spinnekop, een mier, of eenig kruipend gedierte, 't geen wij, misschien dikwijls ten onregte, schadelijk noemen, als eene pijnigende noodzaaklijkheid aanzagen, die, zo veel mogelijk, moet vermijd worden. Bovenal hebbe men Meisjes in deezer voege op te brengen: bij de Sexe verwagten wij altoos te vinden, wat zagt, menschlievend en weldaadig is; zulks is te meer noodzaaklijk, dewijl het maar al te dikwijls derzelver leevenslot is, te verkeeren in zodanige omstandigheden, waarin het betoon der zagtere geaartheden vereischt wordt en zo hoogst welgevallig is.
Men kan geen oogenblik met reden twijfelen, of het aankweeken van die hebbelijkheid in het jeugdig gemoed zal eene zeer zigtbaare uitwerking baaren op der Kinderen zedelijk character. De deugden, die door bijkans onmerkbaare banden aan zagtaartigheid verbonden geagt moeten worden, zijn veelvuldig: want die menschlijke aandoening is een beginzel, 't welk in een of ander zijner wijzigingen zich tot alle menschlijke bedrijven uitstrekt. Wij erkennen gereedlijk de kragt der hebbe- | |
| |
lijkheid in alle andere opzigten, en kunnen geene zwaarigheid maaken, dezelve hier te laaten gelden. Het Kind, 't welk men toestaat norsch, oneerlijk, leugenagtig, lui of wraakzugtig te weezen, zal, opgroeijende, alle deeze ondeugden op een grooter veld vertoonen; ten ware het geplaatst worde in zulke bijzondere omstandigheden, als hetzelve dwingen, om, door vrees voor eene hoogere magt, deeze aangekweekte neigingen te bedwingen. Het Kind, 't welk men toestaat zich wreed aan te stellen ten opzigte van Insecten en Dieren, zal altoos eene wreedheid van character behouden, welke, wanneer de gelegenheden zich voordoen, zal te voorschijn treeden ten opzigte van Menschen. Een knaapje, dat driest een hondje of katje mishandelt, ten zij hij door vrees voor straffe daarvan worde terug gehouden, zal, als hij tot rijper jaaren komt, even zo handelen.
Het is een belachlijke misslag, te onderstellen, dat wreedheid der menschlijke natuure eigen is. Ik wil niet ontkennen, dat deeze slegte neiging maar al te dikwijls bij de Kinderen gevonden wordt; doch dit ontstaat, mijns bedunkens, uit onbewustheid of ongevoeligheid omtrent hetgeen smert veroorzaakt: pijn is een afgetrokken denkbeeld, met betrekking tot anderen; maar wordt persoonlijk, als het onszelven betreft. Een Kind, 't geen zich nimmer aan eene kaars gebrand heeft, zal den vinger in de vlam steeken; doch, wanneer het ontdekt, dat dit bedrijf pijn baare, zal het voortaan die denkbeelden zamenvoegen, en zich wagten dit bedrijf te herhaalen. Dan het Kind leert zo schielijk niet om zijne bevattingen uit te breiden, door te veronderstellen, dat, hetgeen hem smert baart, ook anderen leed moet doen: want het zou, onmiddelijk naa het pijnlijk gevoel der branding, den vinger zijner moeder of minne na de kaars brengen. Er is onderrigt noodig, om te doen begrijpen, dat, over 't algemeen, alles, wat hem smert baart, ook zulks bij anderen zal te wege brengen. Eenige tijd is er noodig, om volkomen te leeren, hetgeen hij zelve gevoelt, tot anderen over te brengen.
Dit zelfde geval is nog spreekender en dringender, als men het overbrengt op de Dierlijke Schepping. Het vordert zeker eene grooter inspanning van geest voor een Kind, om te begrijpen, dat hij als 't ware eene soortgelijke tederheid moet gevoelen omtrent een hondje of katje, als ten opzigte van zijn broeder of zuster. Het zou
| |
| |
lang duuren, eer het Kind tot kennis deezer waarheid kwame door eene ongeholpen werkzaamheid zijns eigen verstands; en, staande dat tijdsverloop, zou het misschien ten opzigte van die Dieren eene wreedaartigheid krijgen.
Waarom is het natuurlijker te veronderstellen, dat wreedheid den Mensch natuureigen zou weezen, dan eene geneigdheid om te liegen, te zweeren en te steelen? Ik houd mij verzekerd, dat dezelfde voorzorgen, welke te werk gesteld worden om deeze voor te komen, ook zouden dienen om geene te weeren. Is het niet ten hoogsten ongerijmd, een ander besluit te trekken? En is het niet hoogst schandelijk, toe te laaten dat eene zo verouderde en onverbeterbaare Hebbelijkheid onze Kinderen beheersche, door het verzuim om derzelver tedere en indrukbaare gemoederen een smaak te geeven van de gevoelens der Menschlijkheid en Liefde? - Dwaaling wordt vaak meer voortgeplant door verwaarloozing, dan door opzet. En ik voed de nederige hoope, dat de dwaaling, welke ik in deeze Proeve tegenging, uit onoplettendheid voortkomende, de daar op bedagt gemaakten zal aanzetten om dezelve te vermijden. |
|