Anekdoten van den hertog De Montausier.
Geene belangrijke voorvallen ontmoet men in den leevensloop van deezen buitengemeenen man, zijnen leeftijd, en den stand, waarin hij zich bevondt, in aanmerking genomen zijnde; doch indien men doordringe in den geest der kragtige gezegden, die van hem vermeld worden, zal men in hem een der belangrijkste karakters der Fransche Geschiedenisse opmerken.
‘Mijne voorouders,’ plagt hij te zeggen, ‘zijn altijd getrouwe dienaars der Koningen, hunne meesters, maar nooit vleiers geweest. Deeze eerlijke vrijheid, voor welke ik uitkom, is een verkreegen regt, een familiegoed; en de waarheid is tot mij gekomen van Vader tot Zoon, als een deel van mijn erfgoed.’
Niet anders dan onaangenaamheden en tegenspraak hadt hij nog in zijne Landvoogdij van Normandie ondervonden, toen hij vernam dat aldaar eene pest zich openbaarde; hij kondigt zijn vertrek aan; zijn gezin verzet 'er zich tegen, en hij geeft tot antwoord: ‘Wat mij aangaat, ik geloof dat de Gouverneurs op hunnen post moeten blijven, even als de Bisschoppen. Indien de verpligting niet even dringende zij in alle omstandigheden, staat zij ten minsten gelijk in 't geval van algemeene rampen.’
Ten tijde als hij den Daufijn (den grooten daufijn) opvoedde, verbeeldde zich deeze, in eene hunner zamenkomsten, dat de Gouverneur hem hadt geslagen. ‘Hoe nu, mijnheer! gij slaat mij. Men brenge mij mijne pistoolen!’ - ‘Geef aan Monseigneur zijne pistoolen,’ hernam, zeer bedaard, de Hertog. ‘Wees bedagt, Monseigneur, op hetgeen gij gaat beginnen.’ De Prins valt op de knieën. ‘Zie daar, Monseigneur, waartoe de drift vervoere.’ Dit voorval is nergens aangeteekend, maar het is bij overlevering bewaard in de familien, van montausier, uit zijne eenige Dochter, voortgesproten. Ik heb het uit den mond van een' zijner afstammelingen.
Op zekeren dag geleidde hij den Daufijn in eene hut. ‘Onder dit dak, Monseigneur, in dit ellendig verblijf, woonen de vader, de moeder, de kinderen, die onophoudelijk