Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Verhandeling over de waardij des menschelijken levens;
| |
[pagina 2]
| |
gunstig is afgeschetst in de gedenkstukken der Oostersche Dichtkunde; dat Dichters van lateren tijd dit zelfde spoor gevolgd zijn; en dat ook sommigen van de beroemdste Wijsgeeren der Oudheid het leven voorstelden als een geschenk, den mensch tegen wil en dank opgedrongen; dat anderen het verblijf in de woningen der wisselvalligheid afschetsten als eene straf, en velen den dood rekenden onder de begeerlijkste weldaden, waardoor de Goden hunne gunstelingen uit dit leven, als uit den akeligsten kerker, verlosten. ‘Juno's Priesteresse van Argos voor hare Zonen Biton en Cleobis eene vergelding hunner moederliefde van die Godinne gesmeekt hebbende, heeft zij dezelve, naar het verhaal van herodotus, bij de terugkomst ten haren huize, levenloos gevondenGa naar voetnoot(*).’ Trophonius en Agamedes hadden den Tempel van Apollo, te Delphos, op het prachtigst voltooid; zij baden deze Godheid, vergolden te mogen worden met een geschenk, 't welk de uitnemendste weldaad voor den mensch bevatte, - en 't was de dood, dien zij ter belooning ontvingen. ‘Hierdoor,’ zegt cicero, ‘wilde Apollo aanduiden, dat 'er geen grooter gunst kon bewezen worden, dan den sterveling te verlossen van de doorgestane rampen des levens, en hem te ontrukken aan toekomstige onheilenGa naar voetnoot(†).’ Door soortgelijke beschouwing van 's menschen leven, was oudtijds onder de Thraciërs, en ook onder latere onbeschaafde Volken, het gebruik ingevoerd van rouwbetoon bij de geboorte, en van vreugdebedrijf bij het sterven. De voorbeelden der zulken, die zich met zelfmoord bezoedelden, worden insgelijks door cicero en anderen verklaard uit de verachting van een leven, aan alle kanten omringd met rampspoed en ellendeGa naar voetnoot(‡). Het is voorzeker eene onloochenbare waarheid, dat ons leven zoo wisselvallig als kort is, en dat aan hetzelve vele moeijelijkheden verbonden zijn. Maar zoudt gij echter het botvieren aan gemelijke zwaarmoedigheid, op dien grond, wettigen? Zoudt gij het betamelijk rekenen, het leven, uit hoofde van deszelfs kortheid, te verachten; of hetzelve, om deszelfs lasten, ondragelijk te noemen? Liever zult gij mijne poging goed- | |
[pagina 3]
| |
keuren ter handhaving van de waardij des levens, in weerwil van deszelfs kortstondigheid, en ter opwekking van blijmoedige erkentenis, door te herinneren aan 't aangename en vertroostende, 't welk tegen de ongeneugten des levens overstaat, en ons opbeuren moet, zoo wel bij de ondervinding van de wederwaardigheden, aan hetzelve natuurlijk verbonden, als van de onheilen, door de dwaasheden der stervelingen zelve berokkend. Rusteloos is de opvolging van de jaarkringen, die bijkans zoo ras gesloten als geopend schijnen. De tijd spoedt heen met eene vaart, die ons aan het einde van elk levensjaar telkens doet verwonderd staan over den snellen voortgang. Eer wij het kunnen gelooven, heeft ons kroost den staat der kindsheid verlaten, en met dien der jongelingschap verwisseld. Na het bereiken van den mannelijken leeftijd, klimmen wij zelve ongevoelig op, en naderen den ouderdom, die, om met den Dichter poot te spreken, ‘zachtkens op wollen schoenen komt aansluipen.’ Zij, wien het te beurt valt onder de onden van dagen te behooren, getuigen eenparig, dat het doorgeleefd tijdvak, bij herinnering, zich verbazend kort vertoont, dat het, als 't ware, inkrimpt, naarmate de leeftijd zich uitbreidt, en dat de laatste jaren nog de kortsten van allen schijnen. Doch weinigen komen in de gelegenheid, hiervan bij bevinding te spreken. Een zeer aanmerkelijk gedeelte des menschdoms wordt in de vroegste kindsheid afgesneden. Hun leven kan vergeleken worden bij eene schaduw, die snellijk henen vliegt, of bij eene bloem, die verwelkt eer hare bladeren zich ontwikkelen. Anderen worden eene prooi des grafs in de bloeijende jeugd, en stellen de aangenaamste verwachtingen te leur, even als een jonge boom, wiens bloesem veel belooft, doch die verdort eer hij vrucht gezet of gedragen heeft. Anderen worden van dit aardsch tooneel opgeroepen, wanneer zij, de mannelijke jaren bereikt hebbende, gereed staan eene belangrijke rol op hetzelve aan te vangen, of zich in betrekkingen geplaatst zien, en aan beroepsbezigheden zich hebben gewijd, waarvan zij veel genoegen, nut en voordeel, met reden zich beloofden; de schoonste ontwerpen worden dikwerf eensklaps verijdeld, en, het gevaarlijkst tijdperk, met opzigt tot den invloed | |
[pagina 4]
| |
der driften en verleiding, ontworsteld, zouden zij voortaan hunne dagen meer als een zachtvlietende stroom hebben zien voortrollen, had niet de dood op het onvoorzienst een einde gemaakt aan de werkzaamheid ter bevestiging en uitbreiding van welvaart en genoegen. Weinigen, inderdaad, in vergelijking der menigte, die vroeger deze woningen der onbestendigheid verlaat, bereiken eenen hoogen ouderdom. Groot verschil is 'er, daarenboven, tusschen het dierlijk en redelijk leven van den mensch. Ziet men alleen op den tijd, waarin hij gezegd kan worden niet slechts te ademen, maar eigenlijk te leven als een redelijk schepsel; - trekt men af, zoo wel de jaren der eerste kindsheid, waarin de redelijke vermogens nog niet zijn ontwikkeld, als die der suffende grijsheid, waarin dezelve verstompt zijn; - trekt men daarenboven af de uren des slaaps, en die dagen, welke de mensch in ziekte, verdriet of overmeesterende droesheid doorbrengt: - dan gewis wordt de som dier jaren nog geringer, gedurende welke hij met eene aangename bewustheid het regt genot des levens mag smaken. Om nu de waardij des levens, in weerwil van deszelfs kortstondigheid, te handhaven, zou het genoeg zijn mij te beroepen op die gehechtheid aan hetzelve, welke, niettegenstaande deszelfs korten duur, bijna alle menschen betoonen. Het getal der zulken, die omtrent het leven wezenlijk onverschillig zijn, is, in vergelijking der overigen, zoo gering, dat het niet in aanmerking komt. Maar dewijl men deze algemeen heerschende zucht voor het leven zou kunnen toeschrijven aan de inrigting van 's menschen natuur, in zoo verre hij dezelve met de dieren gemeen heeft, zal ik meer de aandacht vestigen op gronden, waarop de overtuiging van de waardij des levens vaster kan gebouwd worden. Ten dien einde moeten wij 's menschen leven beschouwen als een onverpligt geschenk van God. Dat wij hetzelve den Oorsprong van alles verschuldigd zijn, hieraan zal, hoop ik, niemand uwer twijfelen. Met verwerping van de ongerijmde leer der Fabelkunde, volgens welke de menschen oorspronkelijk van zelfs uit de aarde zouden zijn voortgesproten, zullen wij tevens, vertrouw ik, met den Wijsgeer socrates erken- | |
[pagina 5]
| |
nen, ‘dat wij niet bij toeval en zonder weldadige bedoeling het leven ontvingen.’ Daarenboven durve ik veronderstellen, dat niemand uwer in het ongerijmd begrip zal staan, dat ouders hunnen kinderen het leven, in eenen eigenlijken zin, schenken; of dat de elkander opvolgende geslachten, door middel der voortteling, het bestaan en leven verkrijgen in gevolge van de werking der natuurwetten, zonder voor die werking grond te zoeken in den wil des Almagtigen. Neen, 's menschen leven is, gelijk al het geschapene, het uitwerksel van den wil des Oneindigen, die spreekt, en het is 'er! Aan dit scheppend vermogen had niet alleen de eerste stamvader van 't menschelijk geslacht, maar heeft ook elk onzer, hoofd voor hoofd, den adem des levens te danken. Wie nu der stervelingen had regt van eischen, dat hij in bestaan geroepen, - wie der menschen, dat hij in den rang der redelijke wezens geplaatst werd? Het leven is dus eene onverpligte weldaad. Dit geschenk kan de Opperheer geven en nemen naar welgevallen. Hoe dwaas de trotsche sterveling zich verheffe, hij is elk oogenblik en geheel van God afhankelijk. Geenen enkelden polsslag kan hij doen voortduren, vertragen of versnellen; en is het de wil der Almagt, dat hij tot het stof wederkeere, niets in het heelal bezit tegen dien wil het geringst vermogen. - Beschouwt dus elken dag uwes levens als een gunstrijk toevoegsel tot die zegeningen, welker getal is als het zand aan den oever der zee; waardeert en gebruikt denzelven als zoodanig, - en aan het einde uwer dagen, schoon dezelve dan kort en onzeker waren, zult gij kunnen gezegd worden langer op eene redelijke wijze geleefd te hebben, dan gemeenlijk door de menschen geschiedt, omdat zij het leven te weinig als eene weldaad hoogschatten. 's Menschen leven, schoon kortstondig, kan daarenboven aangemerkt worden als de grondslag van allen genot. Het geeft den mensch, benevens alle levende schepselen, voortreffelijkheid boven de overige levenlooze gewrochten des Allerhoogsten, en heeft, uit dit oogpunt beschouwd, ongemeene waardij. Eene bloem, hoe fraai voor het oog, hoe liefelijk van geur, hoe heerlijk in gedaante en luister, heeft zelve daarvan geene bewustheid, geen genot. Het geringst schijnend diertje, 't welk daarin verborgen is, daarin zijn voedsel zoekt, en zijn verblijf vindt aangewezen, is voortreffelijker | |
[pagina 6]
| |
dan de bloem, uit hoofde van het levensbeginsel, waarvan hetzelve bewustheid draagt, waardoor het genot heeft van zijn bestaan, en van de aangenaamheden, welke de zintuigen, en de vervulling der ligchamelijke behoeften, bezorgen. Maar de waardij van 's menschen leven, hoe onbestendig het zij, rijst hooger, zoo dra wij bedenken, dat wij, zonder hetzelve, zouden verstoken zijn van die veel edeler genoegens, welke wij, als gevoelige en tevens redelijke schepselen, boven de dieren, mogen smaken. Het genot van den schat der gezondheid; de geneugten, welke, onder haren invloed, het veelvuldig gebruik der zintuigen oplevert; het vermaak, 't welk de beschouwing der natuur, door den rijkdom harer voortbrengselen in de verschillende jaargetijden, verschaft; het genoegen, 't welk de beoefening van wetenschap en kunst aanbrengt, in zoo verre dezelve dienstbaar gemaakt worden aan de verheffing van 's menschen geest en de veredeling van zijn hart; de aangenaamheden der gezelligheid; het opbeurende des huisselijken vredes; het vervrolijkende eener pligtmatige waarneming der beroepsbezigheden; de vatbaarheid voor de zuivere genoegens van den redelijken Godsdienst, voor vordering in zedelijke volkomenheid, en voor 't genot van steeds toenemende gelukzaligheden: dit alles maakt het leven van den mensch, in 't algemeen beschouwd, hoogst belangrijk, en, hoe kort, hier beneden echter tot eene weldaad van onuitsprekelijke waardije. Dan ik voorzie dat men nu het volgende zal aanmerken: ‘ware het leven slechts kort en onzeker, men zou, naar deszelfs duurzaamheid, hier op aarde aan hetzelve meerdere of mindere waardij kunnen toekennen. Doch de dagen des menschen zijn meestal dagen van onrust. Onvolkomenheid en kwelling vergezellen hem van de wieg tot aan het graf. Weenen is de eerste taal zijner kindsheid. Veel zwakker dan het dier in dien staat, wordt hij terstond omringd door een heirleger van kwalen. Het kind groeit op, blootgesteld aan tallooze gevaren en toevallen. Door zinnelijke aandoeningen geheel beheerscht, vindt het elk oogenblik bronnen van ongeneugte in duizenderlei teleurstellingen en onbevredigde begeerten. Met verdriet onderwerpt zich de dartele knaap aan de tucht van ouders en meesters. Van dezen ontslagen, wordt de jongeling aan zichzelven overgela- | |
[pagina 7]
| |
ten; doch nu vermeesterd door het geweld van opbruischende driften, bezuurt hij op eene verschrikkelijke wijze de jeugdige uitsporigheden. Hoop en vrees, blijdschap en droefheid, eerzucht, toorn en naijver, martelen hem beurtelings. Niet zelden wordt hij het slagtoffer van den sterksten aller hartstogten. Met den mannelijken ouderdom groeijen de zorgen. Nieuwe verbindtenissen en betrekkingen - nieuwe bezwaren. Nu is hij onvermogend de nijpende armoede uit zijn huis te weren, dan ontbreekt het hem aan kracht om verval in zijne zaken te voorkomen. Nu ontwaart hij het moeijelijke van de opvoeding zijner kinderen, dan het gewigt van een betamelijk bestuur der huishouding. Nu ondervindt hij het lastige van opkroppende bezigheden, dan het verdrietige van den tegenstand aan geliefkoosde neigingen. Hier berooft men hem van zijnen tijd, daar van zijne bezittingen. Hier ziet hij zijne welmeenende pogingen verijdeld, daar zijne werkzaamheid ten algemeenen beste tegengewerkt. Hier vindt hij zijnen goeden naam gelasterd, daar zijnen ijver met ondank beloond. Gevoelt hij zich gezond en opgeruimd onder de vervulling van zijn beroep; onvoorziens stellen ziekten of kwalen hem buiten staat, hetzelve met lust en getrouwheid te vervullen. Smaakt hij voor korten tijd het zoet des huisselijken vredes; waant hij zich ten toppunte van geluk gestegen; treurige toevallen, die zijne rust verstoren, zijn zaligst genoegen verbitteren, werpen hem van die hoogte ter neder, terwijl het lijden van geliefde bloedverwanten zijn hart door pijnigenden angst foltert, of het verlies van 't geen voor hem op aarde het dierbaarste was hem in den diepsten rouw dompelt. En zoo klimmen zijne jaren, onder eene aaneenschakeling van kommer en rampspoed; zoo kruipen zij traaglijk voort, wanneer de uren der smarte hem dagen, de weken van onrust hem jaren schijnen, tot dat de gebreken des ouderdoms zijn verdriet vermeerderen. Als het morgen is, reikhalst hij reeds naar den avond. Zijne zintuigen weigeren hem de gewone diensten; zijne leden verstrammen; bevende waggelt hij voort op den rand des grafs, leeft zichzelven en anderen tot last, en wenscht nu niets vuriger, dan af te treden van het tooneel, waarop hij zoo veel onrust en lotwissel, zoo veel verdriet en wederwaardigheden, moest ondervinden.’ Wie zal, mag men vragen, bij de overweging van | |
[pagina 8]
| |
alle deze ellenden, aan 's menschen leven natuurlijk verbonden, deszelfs waardij handhaven? Wij zullen het, in het tweede deel dezer Verhandeling, beproeven. Wanneer wij de uren tellen, waarin wij het onaangename ondervinden, en de dagen vergeten, die wij met genoegen doorbrengen, dan kan het niet anders, of de som van het zoogenaamd Natuurlijk Kwaad overtreft in onze schatting de geneugten des levens. Maar bij zulk eene berekening van deszelfs waardij gedragen wij ons ondankbaar en partijdig. Wij behooren immers het goede, waaraan wij veel ligter gewoon worden dan aan het verdrietige, niet uit het oog te verliezen. Zoo wij hetzelve met het onaangename in het algemeen vergelijken, waarlijk 't kan niet uitblijven, of wij zullen genoopt worden, aan eene zwaarmoedigheid palen te stellen, welke ons verleidt om het leven uit het ongunstigst oogpunt te bezigtigen. In de beoordeeling van de waardij des menschelijken levens, moeten wij niet alleen staan blijven bij tafereelen, die, schoon naar waarheid, echter ontleend zijn van voorbeelden, die eene uitzondering op den algemeenen regel maken. Zoo min wij de aandacht moeten vestigen op enkelden, die eene lengte van jaren in gezondheid, overvloed en ongestoord genoegen doorbrengen, even weinig moet ons thans alleen voor den geest zweven het verschrikkelijk lot der mishandelde negerslaven; - ook moeten wij nu niet binnentreden de woningen der uiterste armoede; noch ons, met den menschlievenden howard, begeven in akelige kerkers, in gast- of pesthuizen, of in de verblijven der krankzinnigen. Hoe gepast dit was voor het doel van dien zonderlingen en edelen man, ter bereiking van ons oogmerk zou dit onvoegzaam zijn. Het betaamt ons, 's menschen leven te beschouwen zoo als het zich doorgaans vertoont, en een mengsel van lief en leed mag genoemd worden. Dit in het oog houdende, zullen wij misschien in staat zijn, tegen het boven aangevoerde onaangename en smartelijke, zooveel 't geen hetzelve opweegt, ja overtreft, van de goede zijde over te stellen, dat wij ons gedrongen gevoelen den Zwaarmoedigen te verlaten, en de partij van den Blijgeestigen te kiezen. De Mensch, wij erkennen het, treedt in eenen al- | |
[pagina 9]
| |
lezins zwakken staat deze wereld in; maar de ouderlijke zorge vergoedt het gebrek aan eigen krachten. Het Dier is veel spoediger tot den staat van deszelfs volkomene ontwikkeling; maar de teederheid voor een kind, hoe veel duurzamer is dezelve bij de zorgvuldige moeder, die zich alles getroost, en haar vernuft schier uitput, om, door aanhoudende en trouwhartige oppassing, al het smartelijke van haren lieveling af te wenden! Gevoelt het ouderlijk hart dikwerf een onuitsprekelijk mededoogen, wanneer de pogingen vruchteloos zijn om het gejammer van 't lijdend kind te stillen; ongelijk veelvuldiger zijn de gelegenheden, welke eene verrukkende deelneming in de lieve lagchjes der onschuld en weltevredenheid opwekken. Groeit het kind op, blootgesteld aan gevaren; de ouderlijke waakzaamheid bespiedt, als met honderd oogen, deszelfs gangen, en het zorgelijke, hieraan verbouden, wordt duizendvoudig beloond door kinderlijke aanvalligheden. Het verwarde en duistere in de begrippen, het grillige en onmatige in de begeerten, en het onvoldane bij teleurstelling, baart veelmalen gemelijkheid en verdriet bij het opgroeijend kind, 't welk nog niet weet, wat voor hem nuttig is. Maar hoe spoedig is dit kind ook weder bevredigd, hoe weet het zich te verlustigen in nietsbeduidende kleinigheden, en stoffe van geneugten te vinden in verscheidenheid van afwisselende spelen. Te regt zong een onzer uitnemendste Vaderlandsche DichtersGa naar voetnoot(*): ô Dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt,
Ach of zij zonder einde waren!
Als alles lagcht, als alles speelt.
Beminlijk kind! speel, nuttig u deez' dagen;
Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet,
Dat u door uwen houten wagen
En door uw kaartenhuis geschiedt.
't Is waar, de Dichter laat hier op volgen:
Haast zal men u door strenge meesters leeren,
Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad,
En Cicero voor 's werelds Heeren,
Toen Rome nog de kroon op had.
| |
[pagina 10]
| |
ô Moeilijk werk, benaauwd' en pijnlijke uren!
Ze is maar een schets, deez' roê, waarmeê men u kastijdt,
Der slagen, die ge eens zult verduren
Van 't stuursche lot in later tijd.
Dan, hoezeer somwijlen dit werk moeijelijk, deze uren wel eens benaauwd en pijnlijk worden, hoe dikwijls is het leeren ook niets anders dan spelen, wanneer het slechts op eene onderhoudende wijze is ingerigt; en de tucht, door behoorlijke ontspanning vervangen, verhoogt het genot der kinderlijke vreugde, die nog geheel zorgeloos gesmaakt wordt. - Tegen het gevaar, 't welk de jongeling loopt, om door de kracht der hartstogten vermeesterd te worden, staat over het edele dier aandoeningen, wanneer zij bij hem de zucht naar wetenschap ontsteken, en als zaden eener loffelijke eerzucht, naar eisch ontwikkeld, hem de heerlijkste vruchten van zelfvoldoening laten oogsten. - 't Is waar, voor de hoofden des huisgezins vermeerderen de zorgen; maar de teedere betrekkingen, waarin zij staan, vermenigvuldigen ook zielsgeneugten, welke de zorgen lenigen, en echtgenooten, door opregte liefde en trouw verbonden, tegen dezelve, met vernuft, moed en sterkte wapenen. De taak der opvoeding is gewigtig; maar wie beschrijft ook dat liefelijke en hartverrukkende, 't welk onder het verstandig volbrengen van dezelve gesmaakt wordt, wanneer een veelbelovend kroost aan de goede pogingen naar wensch beantwoordt? De beroepsbezigheden, zijn zij menigvuldig, de ondervinding leert, dat dezelve tegen het verschrikkelijke der zelfverveling ons beveiligen, en den tijd op eene aangename wijze doen voorbijsnellen. Zijn de beroepsbezigheden vermoeijende; het spreekwoord zegt, dat het brood doorgaans het smakelijkst is, 't welk in 't zweet des aangezigts verkregen wordt. Hoe verkwikkelijk is de slaap, na de vermoeijing des ligchaams; en de rust, welke de ontspannen geest in den kring des gezins, of van heusche vrienden, genieten mag, hoe aangenaam is dezelve, wanneer zij met de bewustheid van welbesteden tijd verbonden is! - Zien wij voorts op ziekten en tegenspoeden, wij erkennen; dat zij het zoet des levens verbitteren, maar loochenen, dat zij deszelfs waardij benemen. Hier is het de veel langer duur der gezondheid, daar het verblijdende | |
[pagina 11]
| |
des aardschen voorspoeds, 't welk tegen ziekten en rampen in de weegschale moet gelegd worden. - Zijn het bekommeringen wegens dreigende gevaren, welke de ziele folteren - het is de Hoop, welke hare diensten betoont, ter matiging eener angstige vreeze; - of is de ziele als van droefheid versmolten wegens 't verlies van het allerdierbaarste op aarde - dan verschijnt de hartelijke deelneming, welke haren balsem aanbiedt ter verzachting van het leed; en met haar snelt de Godsdienst ter hulpe, om de beste bronnen van vertroosting te ontsluiten, en, door een uitzigt in de Eeuwigheid, licht te schenken, 't welk allengs de wolken van treurigheid verdrijft, en kracht en kalmte hergeeft aan den geschokten geest. Maar zou dan eindelijk de Ouderdom alleen zich vertoonen als geheel gekromd onder den last van gebreken, welke ons beletten de waardij des menschelijken levens te handhaven? Neen, dit wederspreken menigvuldige voorbeelden van welvergenoegden, schoon ouden van dagen, die door hunne achtbaarheid eerbied inboezemen, en door hunne blijmoedigheid de genoegens des gezelligen levens vermeerderen. Zij gevoelen wel de ongemakken aan hunnen leeftijd eigen, maar, opgeruimd van aard en dankbaar van hart, verheugen zij zich over het goede. Navolgende het voorbeeld van Koning cyrus, bij xenophon vermeldGa naar voetnoot(*), betuigen zij, als Kinderen, Jongelingen, Mannen en Grijsaards, genoten te hebben, en nog te ondervinden, 't geen tot een vergenoegd leven, in die verschillende tijdperken, gevorderd wordt. Zij, wien de grijsheid aldus tot eene sierlijke kroone verstrekt, leven zoo min zichzelven als anderen tot last. Hun gezelschap wordt gezocht; uit hunnen mond hoort men gaarne de lessen der wijsheid en ervarenis. Maar wat is ook behagelijker, dan eenen dankbaren Grijsaard met getroffen harte te hooren verhalen van alle de zegeningen, zoo wel in tegenheden als voorspoed, hem onder 't bestuur der Voorzienigheid ten deel gevallen? Ik verbeeld mij zulk eenen Grijsaard; de tranen van erkentenis vloeijen langs het eerwaardig gelaat, terwijl hij deze betuigingen uitboezemt: | |
[pagina 12]
| |
'k Zie mij ieder dag gezegend;
Ieder uur groeit mijn geluk:
Goed is 't kwaad, dat mij bejegent;
Zegen zelfs mijn felle druk.
In de barste en dorste streken
Ruischen somtijds heldre beken.
Wijkt de zon uit ons gezigt,
Ook de nacht heeft sterrelicht.
Wat al heldre blijde dagen
Vloeiden mij niet, ongestoord,
Niet beroerd door ramp of plagen,
Als een ruischend beekje voort!
Baarde d'avond somtijds zorgen,
Bij het rijzen van den morgen
Weken zij voor mijn gezigt
Als de nacht voor 't zonnelicht.
Alles moet Gods roem vermelden.
Zee en meir, en beek en vloed,
Bergen, dalen, bosschen, velden,
Zeegnen ons met overvloed.
Strekt elk uur niet van ons leven,
Om ons blijk op blijk te geven
Van Gods wijsheid, liefde en magt,
Nooit door ons naar eisch bedacht?
Veiligheid van goed en have,
't Heilig regt, der wetten kracht,
Elke goede en nutte gave
Voor het menschelijk geslacht,
Welstand, leering, maagschapsbanden,
Echtgeluk en huwlijkspanden,
Vriendschapstroost, die ramp verlicht,
Alles, God! zijn w' U verpligt.
Wat ontbreekt ons, stervelingen,
Dikwerf bij het heuglijkst lot?
't Regt gevoel der zegeningen,
Echte wijsheid in 't genot.
Daarom vloeijen, hier beneden,
Zoo veel' aardsche zaligheden,
Als een kabbelend getij,
Ongenoten ons voorbijGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 13]
| |
En deze gedachten brengen mij als van zelfs tot het laatste deel mijner Verhandeling, waarin ik stil zoude staan bij de dwaasheden der menschen, waardoor zij niet alleen zichzelven, maar ook anderen, van vele genoegens dezes levens berooven. In de Schriften der Ouden, onder andere van cicero en seneca, die opzettelijk zeer fraaije stukken over de VertroostingGa naar voetnoot(*) geschreven hebben, vinden wij ook van deze verkeerdheden der menschen gewaagd, als makende niet zelden den reeds zwaren last des levens bijkans ondragelijk. Ook bemerken wij ten dezen opzigte eene zonderlinge strijdigheid, in het gedrag der stervelingen, met de inrigting der stoffelijke wereld, door de Opperste Wijsheid verordend. Want, gelijk de Tijd wel onophoudelijk voortsnelt, doch met eene stille vaart; - gelijk de oogenblikken, jaren en eeuwen elkander rusteloos vervangen, even als de golven; doch als de golven eener zee, welke door eenparigen wind wordt voortgedreven: zoo geschiedt ook de wenteling en beweging dier ontzaggelijke Gevaarten in het Heelal, welke ons, in de verdeeling des tijds, tot maatstaf dienen. Immers, door de wenteling der Aarde om haren as, verrijst elken uchtendstond de Zon met statelijke pracht aan de Oosterkim; wij zien haar langzaam opklimmen naar het Zuiden, en, vandaar naar het Westen nederdalende, haren dagboog volbrengen. De vordering der Aarde op de jaarlijksche loopbaan, terwijl zij in eene schuinsche rigting om haren as wordt voortgewenteld, doet Lente en Zomer, Herfst en Winter geregeld afwisselen. De Maan weet ook hare gezette tijden. Bij de allengs verdwijnende avondschemering aan eenen onbewolkten hemel, begint, van tijd tot tijd, eene menigte Sterren zigtbaar te worden. Derzelver getal vermeerderende, schitteren zij met vuriger gloed, flonkeren met onbeschrijfelijke majesteit aan het uitspansel, en schijnen, terwijl zij voor ons open ondergaan, zachtkens en geregeld naar het Westen bewogen te worden. ‘Welk eene diepe stilte - mogen wij hier met eenen onbekenden Redenaar uitboezemen - welk eene diepe stilte in het Heelal, te midden van de gedurige en gelijktijdige werking van deze ont- | |
[pagina 14]
| |
zaggelijke machine! het is de kalmte van de afgezonderdste eenzaamheid. Geen de minste verwarring! Al die menigte van gevaarten gaat met eenen digten drang voort. God heeft dezelve verboden, ooit te rusten; Hij heeft haar bevolen, de rust van den Mensch te eerbiedigen, zonder gedruisch boven zijn hoofd henen te glijden, en niet dan een zacht licht te doen vallen op zijne door den slaap geslotene oogen.’Ga naar voetnoot(*) Dit stille, gelijkmatige en geregelde, 't welk den eenparigen voortgang des Tijds en de beweging der tallooze Zonnestelsels kenmerkt, vervult den geest met diepen eerbied voor de wijsheid des Albestuurders. Bij dit beschouwen verlustigt zich het welgesteld gemoed in roerende en opbeurende gedachten. De geest houdt zich te liever vast aan deze bespiegelingen, alzoo eene afdaling van dit verhevene tot hetgeen onder de kinderen der menschen bespeurd wordt, meestal de tegengestelde dwaasheid vertoont, en met dezelve onrust en wanorde. En indedaad, een tooneel vol woeling, ongeregeldheid en verwarring, ontsluit zich voor het oog, wanneer wij de Geschiedenissen raadplegen, en zelve in het algemeen de bewegingen en werkzaamheden der stervelingen gadeslaan. Zij, wien de dagen en jaren zoo snel ontschieten; zij, die slechts een zoo onzeker en kort tijdsbestek hier vertoeven, vormen ontwerpen, en vermoeijen zich in 't volvoeren van ondernemingen, zoo uitgebreid in omvang, even of zij verordend waren, hier beneden een eeuwig verblijf te vestigen! Zijn het niet die bewoners dezer Aarde, welke zich op het voorregt der redelijke vermogens beroemen; de eenigsten onder de schepselen, welke de orde in de natuur, en den aanleg van alles tot geluk der levenden, kunnen opmerken; zijn zij het niet, die de grootste wanordes en onheilen aanrigten, en het onderling vreedzaam genot van bezittingen en vrijheid, van veiligheid en leven verstoren? - Zoo veel vermag de invloed van onbestuurde neigingen en losgelaten driften, ter vernietiging van de kalmte der ziele, ter vergiftiging van het gezellig genoegen, ter verwoesting van het welzijn der volken! Vanwaar anders die onrust, welke de waardij des levens | |
[pagina 15]
| |
voor zoo vele echtgenooten en bloedverwanten vermindert? Vanwaar anders die zoo ontzettende gebeurtenissen als lotwisselingen, welke in onzen leeftijd elkander als verdrongen? gebeurtenissen en lotwisselingen, zoo wel betrekking hebbende op ons dierbaar Vaderland, als op andere gewesten van Europa; gebeurtenissen en lotwisselingen, te grievend, en te overvloedig bekend, om dezelve in de bijzonderheden aan te voeren. Zullen wij nu de waardij des levens miskennen, omdat wij onszelven, door eigen dwaasheden, zoo dikwerf van deszelfs geneugten berooven? Of zullen wij tegen de Voorzienigheid morren, omdat het Haar niet behaagt, door buitengewone middelen, de woelingen der Volken te bedwingen, en de onheilen, daaruit ontstaande, af te weren? Neen! laat ons liever de eigen dwaasheden verbeteren, uit den tegenspoed wijsheid leeren, en wij zullen de waardij dezes levens staag hooger leeren schatten. Vele onaangenaamheden toch hebben geheel haren oorsprong in onze eigen grilligheden, verbeelding, of verslaafdheid aan heerschende manieren. Bij menschen, die niet eenvoudig genoeg leven, zich door belemmerende gezetheden, door al te groote bemoeizucht, door het voeden van overdreven zorgen, door het verwaarloozen van orde in hunne bezigheden, door onmatige zucht tot vermaak, door 't laten drijven van hunne kostwinningen, of door eene te gemakkelijke en niets uitvoerende leefwijze zich kenmerken; bij dezen vindt men zekerlijk vele kwellingen. Maar dezelve zijn van hun eigen maaksel. Wilt ge, dat deze kwellingen de waardij des levens niet verminderen; dat zij het zoet des levens niet verbitteren, - weest dan tegen dezelve op uwe hoede, door bedachtzaamheid, verstandsgebruik en goeden wil. De zelfsgezochte pijn, waardoor men zich te vroeg ellendig maakt, wordt erger, wanneer dezelve uit openbaar wangedrag geboren wordt. De last der armoede, bij voorbeeld, op zich zelfs reeds zoo drukkend, wordt ongelijk veel knellender voor den luiaard, die zich onwaardig maakt het mededoogen der menschlievenden, waarin behoeftigen, die buiten schuld in kommer zuchten, doorgaans verligting vinden. Hoogmoed, verkwisting of bedrog, brengen dezen iemand ten val, verschrikkelijk moet het zijn, daarvan | |
[pagina 16]
| |
de gevolgen te ondervinden, wanneer schande en wroeging zich vereenigen, om hem te vernederen, te folteren, en de aanspraak te ontzeggen op beklag en hulpe, waardoor de man, die buiten schuld ongelukkig is, opgebeurd, en meestal in de gelegenheid gesteld wordt, om, als voorheen, door herwonnen vertrouwen en voorspoed, het regt genot des levens te smaken. Geeft zich de mensch, 't zij in de jongelingsjaren of meergevorderden leeftijd, over aan onbestuurde driften; hij stort zich in dwaasheden, die dikwerf zijn gansche leven kunnen verbitteren, en, hetgeen bronnen had kunnen openen van genoegen en voordeel, ontsluit dan niet zelden de bronnen van jammer en ellende. Hieraan ter prooije, klagen velen over het harde van hun lot, en vervloeken, in vlagen van wanhoop, een leven, zoo vol van rampzaligheid. Doch zij waren immers zelve oorzaak, dat ligtzinnigheid tot onberaden stappen, en dat dezen tot misdrijven hen vervoerden, waardoor zij in verderf ter neder storteden. Onmatigheid, wellust, ijdele eerzucht en gierigheid, ô hoe talloos zijn de slagtoffers, voor welken gij dit leven maakt tot eene aaneenschakeling van verdriet en weedom! Geen wonder daarenboven, dat 'er onrust woont in huisgezinnen, waar de waardij des vredes onbekend is, door 't gebrek aan hartelijke liefde, door 't betoon van onverstand en wrevel, of door de schennis der heiligste pligten. Geen wonder, dat de opvoeding eene allerverdrietigste taak wordt, waar ouders, door dwaze eigenzinnigheid, elkanderen, ten dien opzigte, tegenwerken; waar de kinderen verwilderen, en, door der ouderen zotte toegevendheid of onverstandige strengheid, den gepasten eerbied vergeten, ja hun best doen em de onrust en wanorde te vergrooten. 't Valt eindelijk ligt te beseffen, dat de waardij des levens schaars genoten wordt, wanneer men dezelve alleen zoekt in dingen, die gekenmerkt worden door teleurstelling bij het najagen, onvoldaanheid onder het genieten, en losheid in het bezitten. - Met één woord, waar 't regt gebruik des verstands, benevens vaste godsdienstige beginselen, te vergeefs gezocht worden - daar wordt het gebouw der tevredenheid door eenen ligten rukwind omverre geworpen, en rampen, zoo wel als de gebreken des ouderdoms, kunnen daar zeer gemakkelijk de onbillijkste klagten over het moeijelijke | |
[pagina 17]
| |
dezes levens verdubbelen en in ondankbaar gemor doen ontaarden. Is het nu dwaasheid, te klagen, waar wij 't in onze magt hebben onszelven te genezen; het past ons even weinig, de waardij des levens te miskennen, wegens de woelingen der Volken, of de rampen ons door de verkeerdheid van anderen berokkend. Tegen deze woelingen en ongeneugten kunnen wij immers, als leden der zamenleving, overstellen het goede, 't welk ons, zelfs boven andere Volken, in velerlei opzigt wedervaart; en, als leden des huisgezins, moeten wij nimmer de rust en het genoegen vergeten, welke wij in dien stillen kring mogen genieten. Dan, 'er zijn wederwaardigheden, (en waarom zouden wij dit loochenen?) waartegen verstand noch braafheid ons beveiligen, die of uit de bron van 't natuurlijk kwaad opwellen, of door de verkeerdheid der menschen ons overkomen. Tegen deze wederwaardigheden zouden wij de waardij des levens niet altijd kunnen handhaven, indien wij geene Voorzienigheid eerbiedigden, en ons onbekend ware het verband van dit leven met eenen toekomenden staat van vergelding. Door dit geloof in God en de Onsterfelijkheid wordt het duistere opgehelderd, of althans eene geruststelling aangebragt, waarvan hardnekkig ongeloof en verslaafdheid aan de ondeugd alleen ons kunnen berooven. Onze geest worde niet gekluisterd in deze voor het redelijk schepsel zoo onteerende banden, en wij zullen, ons boven de bedoelde onheilen verheffende, de waardij des levens op den regten prijs blijven schatten. Onze geest worde geschraagd door beproefde beginselen, en dezelve zal zich staande houden, te midden der tallooze gedenkteekenen, zoo van 's werelds ijdelheid, als van de dwaasheden der stervelingen. Onze geest, eindelijk, verkrijge, door den invloed der ware wijsheid, dat vaste en edele, 't welk ons gelijkvormigheid schenkt aan Mannen, wier namen de Geschiedenis der Wereld en van ons Vaderland vereeuwigde, wegens hunnen bedaarden heldenmoed en verstaalde trouwe, onder de verbazendste lotwisselingen en 't gevoel der wreedste onregtvaardigneden; heldenmoed en trouwe, op Godzaligheid gegrond, en bevestigd door een onwrikbaar geloof in God en de Onsterfelijkheid. |
|