Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Verhandeling over de wonderspreuk der stoicynen, rakende de hartstogteloosheid, (ΑΠΑΘΕΙΑ).
| |
[pagina 134]
| |
van seneca en epictetus. In zijne Handleiding tot de kennis der Stoische Wijsbegeerte vereert hij zeno en zijne volgers met den naam van de grootsten en besten der oude WijsgeerenGa naar voetnoot(*), en bevestigt zijn gevoelen met de lofspraken van plutarchus en cicero, die anderzins toonden de Stoische Secte niet ongemeen te begunstigen. Terwijl de Eerste der Stoicynen leere voor een man van hooghartigen inborst minder berekend keurde, maar voor een nederig en bezadigd gemoed allergeschiktst oordeelde, om hetzelve in liefde voor de deugd te ontvonkenGa naar voetnoot(†); gevoelde cicerozich gedrongen te betuigen: ‘Ofschoon wij ons tegen de Stoicynen verzetten, kunnen wij echter niet verbergen te vreezen, dat wij nog genoodzaakt zullen zijn, hun het regt te laten wedervaren, van hen alleen Wijsgeeren te noemenGa naar voetnoot(‡).’ Dat de grootsche gevoelens, welke de Stoicynen inboezemden, als de kenmerken van 't verheven karakter des genen, die op den eeretitel van eenen Wijze roemen mogt, dat deze grootsche gevoelens uit hunnen aard geschikt zijn, hoogachting en verwondering op te wekken, - bewijst de Dichter horatiusGa naar voetnoot(§) op eene uitnemende wijze. Deze, in zijne Hekelschriften, op verscheidene plaatsen met de Stoicynen den spot drijvende, handelt gansch anders in zijne Lierzangen, waarin hij den grootschen pindarus in deszelfs vlugt tracht na te volgen, en als door eene bovennatuurlijke ingeving vermeesterd wordt. Immers, ten einde zijne Lierzangen zenuw, glans, kracht en verhevenheid bij te zetten, pronkt hij dezelve op met de verbazing-wekkende denkbeelden der Stoische wijsheid. Deze zijn door hem gebezigd als zoo vele floukerende gesteenten, die aller oogen trekken, elks welgevallen verwerven, en bij ieder de edelste gevoelens bekwaam zijn voort te brengen. En echter deze voorschriften van verhevene wijsheid hebben niet slechts het lot ondergaan van door velen veroordeeld te worden, terwijl anderen dezelve den wierook dos lofs toezwaaiden; maar stonden ook dikwijls ten doel aan verguizing en spotternije. Dit lot trof inzonderheid die stellingen, welke door | |
[pagina 135]
| |
de Stoicynen zelven Parodoxen genoemd werden; stellingen, die door het vreemde en verrassende opzien baarden, van cicero met den naam van wonderspreuken bestempeld zijn, en door hem nu eens vergeleken worden ‘bij ligte wijnen, die men meer slechts moet proeven, dan wel drinken, indien ze smaken zullen;’ dan, ‘bij 't geen in den eersten opslag grootsch klinkt, doch, van naderbij gezien, ijdel gebrom is;’ elders, ‘bij 't geen in 't eerst verwondering, daarna gelach wekt,’ - doch van welke deze zelfde Wijsgeer op eene andere plaats getuigt, ‘dat zij den Socratischen geest ademen, en allezins de proef der waarheid houdenGa naar voetnoot(*).’ ‘Wegens het voortreffelijke, grootsche en veelbevattende onzer stellingen,’ - dus schreef chrysippus, - ‘schijnen onze spreuken naar fabelen te zwemen, en voor het menschelijk verstand niet berekend te zijn.’ - ‘'t Is waar,’ zegt seneca, ‘onze stellingen hebben iets ongewoons, zoo als dezelve worden voorgedragen; doch, bij nadenken en rigtige verklaring, bemerkt men, dat ze niets vreemds bevattenGa naar voetnoot(†).’ Deze wonderspreuken, hoe zeer, naar het oordeel van den geleerden lipsius en anderen, te beschouwen als de voornaamste sterkte der Stoische Wijsbegeerte, hebben voorzeker, in den eersten opslag, iets stootends, en zijn niet van dien aard, om, bij een oppervlakkig inzien, te overtuigen van de kleinooden der wijsheid, in dezelve als in eene geheime en kunstig verzekerde schatkist verborgen. Wanneer wij, echter, de aandacht scherpen, de wonderspreuken eene beteekenis geven, verschillende van den zin, welken de woorden bij de menigte hebben, dezelve met een wijsgeerig oog bezigtigen, met de overige leerbegrippen der Stoicynen in verband brengen, daaruit verklaren, en niet naar den klank dier spreuken ons oordeel besturen; dan zullen wij misschien van dezelve eene beduidenis kunnen opsporen, die niet slechts met de waarheid, maar tevens overeenkomt, zoo wel met het erkende strenge en verhevene der Stoi- | |
[pagina 136]
| |
sche Wijsbegeerte, als met het voortreffelijke der voorbeelden, waarop die Secte zich oudtijds te regt beroemen mogt. Onder deze wonderspreuken is 'er ééne, waarop ik thans bijzonder de aandacht wilde vestigen, en waaromtrent ik ten oogmerk heb te onderzoeken, wat men te houden hebbe van de reeds vermelde getuigenissen. In de wonderspreuk, welke ik bedoele, wordt de man, die den naam van eenen Wijze, in den verhevensten zin des woords, zal verdienen, verklaard, boven allen hartstogt verheven te zijn. ‘Ja voorzeker,’ - dus, verbeeld ik mij, zullen velen denken, - ‘ja gewis mag het een wonderspreuk heeten, en tevens als een ongerijmde eisch belagcht worden, dat de Wijze zou moeten verheven zijn boven den invloed der gemoedsbewegingen van hoop en vrees, van blijdschap en droefheid! Het hartstogtelijk gevoel, bij de ondervinding van het aangename of smartelijke doorgaans verlevendigd; dit gevoel te onderdrukken, te verdoven, ja ganschelijk te vernietigen - wat is dit anders dan ijdel gezwets van ontstelde hersenen, 't welk geene aandacht verdient, en gerangschikt mag worden onder de wijsgeerige droomerijen, welke in de verbeelding der zulken geboren worden, die, niet te vreden met het eenvoudige en algemeen erkende, iets nieuws moeten scheppen; die, niet vragende of zij het mogelijke of onmogelijke vergen, het nuttige of schadelijke voorstaan, hunne zucht om bijzonder te zijn genoegzaam gestreeld achten, wanneer zij slechts blinde bewonderaars gevonden hebben, die hunne gevoelens toejuichen, en zich weder, op hunne beurt, niet weinig kittelen met de gedachte van te behooren onder de aanhangers van Wijsgeeren, zoo hoog verheven boven het gewone peil der verstandigen!’ Uit dit oogpunt zijn de Stoicynen meermalen beschouwd; de voornaamsten dier Secte als hooghartige waanwijzen gebrandmerkt, en velen hunner volgers als naklappers van fijngesponnen diepzinnigheden, die vrij wat vertooning maakten, doch, met gebrom beginnende, in louter onzin eindigden. Aannemelijker werd vandaar door velen in vroegere en latere dagen gekeurd het gevoelen dier Wijsgeeren, welke de Peripatetische Secte waren toegedaan. Dezen, bewerende dat de Stoicynen, door de verban- | |
[pagina 137]
| |
ning der hartstogten, hunnen Wijze als ontmenschten, wilden derzelver eisch even dwaas aangezien hebben, als de vordering om met de hand den hemel te bereiken. Hunne stelregel was, dat de hartstogten niet konden uitgeroeid worden; dat dezelve, den Mensche tot een nuttig oogmerk geschonken, ook niet moesten uitgedelgd, maar, te welig uitloopende, besnoeid, en ten goede bestuurd worden. Deze denkwijze vond niet slechts bijval boven die der Stoicynen; maar wat is nog ten huidigen dage gemeenzamer, dan eenen gevoelloozen, die hardvochtig en onbewogen blijft, in gevallen, waarin men het betamelijk en edel vindt, door hartstogtelijke aandoening geroerd te worden, - wat is gemeener, dan zulk eenen, met verachting, den naam van Stoicyn toe te duwen? Zouden dan waarlijk - en dit heb ik mijzelven meermalen met bevreemding gevraagd - zouden de Stoicynen, wier stelsel over 't geheel zoo velen bekoorde en verrukte - zouden deze Wijsgeeren het van zich hebben kunnen verkrijgen, eene volstrekte gevoelloosheid te prediken, die den Mensch, als 't ware, in eenen steen zoude veranderen; - zouden zij den Mensch, die niet alleen een redelijk, maar tevens zinnelijk schepsel is, den invloed dier gemoedsbewegingen betwisten, welke in staat zijn, op zulk eene edele en tevens weldadige wijze, zijn gevoel te ontvonken, en hem deelgenoot te maken van gewaarwordingen, welke hem hier beneden de bronnen openen der reinste genoegens, of ook bij hem gaande maken de veredelende aandoeningen eener loffelijke meêwarigheid? Ik wil wel erkennen, dat ik steeds moeite had, de Stoische Wijsgeeren van zulk eene dwaasheid te verdenken, en kan niet ontveinzen, dat mij elke ontdekking welkom was, die mij in gunstiger gevoelen nopens hunne leere versterkte. Het is vanhier mij aangenaam, te betuigen, dat een nader en opzettelijk onderzoek mij, gelijk ik althans vertrouwe, in staat gesteld heeft, die waarlijk voortreffelijke Wijsgeeren van de aangewreven blaam te kunnen vrijpleiten. Het volgende diene hiervan ter proeve: ‘Of het beter zij’ - dus schreef senecaGa naar voetnoot(*) in eenen zijner Brieven - ‘gematigde hartstogten te bezit- | |
[pagina 138]
| |
ten, dan geheel geene; is eene vraag, reeds voorlang geopperd. De Stoicynen bannen dezelve uit; de Peripatetici willen dezelve beteugeld hebben.’ Deze woorden van eenen voorstander der Stoische Wijsbegeerte verzekeren ons zoo krachtig, als zij ons duidelijk onderrigten, dat zeno en zijne volgers in den wijzen man geen hartstogt wilden dulden. Geen Hartstogt, zeg ik, - of, gelijk zij zich uitdrukten, geen Παθος. En vandaar dat zij in hem vorderden eene Απαθεικ, of Hartstogteloosheid; welk woord men wel degelijk, gelijk nader blijken zal, onderscheiden moet van Gevoelloosheid, door hen Αναισθσια genoemdGa naar voetnoot(*).
Om nu te toonen, dat men de Hartstogteloosheid, door de Stoicynen gevorderd, in eene veel te onbepaalde beteekenis zoude opvatten, indien men daardoor verstaan wilde elke aangename of onaangename gewaarwording, die met geneugte of ongeneugte verbonden is; zal het genoeg zijn, den Grondlegger der Stoische Secte zelven te horen, en zijne omschrijving van den Παθος, of van Hartstogt, een weinig nader op te helderen. Bij diogenes laertiusGa naar voetnoot(†) en ciceroGa naar voetnoot(§) vinden wij, door zeno, den Hartstogt beschreven, ‘als eene onnatuurlijke, en met de gezonde Rede strijdige, gemoedsbeweging.’ Uit deze omschrijving blijkt dan, vooreerst, dat men den Stoicynen niet kan te laste leggen, dat zij, met de verbanning der hartstogten, de afwezigheid van alle aandoeningen of gemoedsbewegingen eischten. Zij wilden alleen dezulke hebben uitgeroeid, die onnatuurlijk, en met de gezonde Rede strijdig waren. Zoo weinig zekere bewegingen der spieren, die uit kracht der inrigting van het dierlijk gestel veroorzaakt worden, door den krachtigen invloed, zoo van verrassende verschijnsels, als ontzettende omstandigheden, - zoo weinig deze bewegingen kunnen worden voorgekomen, even zeer ligt het buiten de magt van den Mensch, zich ongenaakbaar te stellen voor indrukken, welke de omringende voorwerpen of toestanden doen geboren worden, en de aandoeningen van geneugte of smart doen | |
[pagina 139]
| |
gevoelen. Dit erkenden de Stoicynen volmondig. ‘Opdat wij niet mogen schijnen’ - 't zijn de woorden van seneca - ‘onze deugd buiten de grenzen der nature te plaatsen; loochenen wij geenszins, dat de wijze man, die zich door zijne verhevene deugd onderscheidt, onvatbaar zoude zijn voor de gewaarwordingen van schrik en smarte; - neen, hij bloost, hij verbleekt, even als een ander mensch; hij siddert, krimpt als ineen, en kan zelfs tranen storten, zonder dat zijne Rede aan deze ligchamelijke werkingen deel hebbe, of dat men ze beschouwen kan als werkingen van vrijwillige hartstogtenGa naar voetnoot(*).’ - ‘Verre is het van mij,’ dus schrijft seneca elders, ‘dat ik den Wijze uit den rang der menschen zoude wegnemen; of dat ik dwaas genoeg zoude zijn, hem, even als een klip of rots, onaandoenlijk te noemen. Ik weet immers te klaar, dat hij uit twee deelen is zamengesteld, waarvan het een onredelijk of dierlijk heeten mag, en 't welk, gekwetst wordende, smart ontwaart. Maar het redelijk deel moet onwankelbare beginselen volgen, en zoo onversaagd als ongeschokt blijvenGa naar voetnoot(†).’ - ‘Daarom is de Wijze niet ongevoelig voor smart; maar zijne Rede zegepraalt over dezelveGa naar voetnoot(§).’ Ongevoeligheid en hartstogteloosheid waren derhalve, blijkens deze getuigenissen, onderscheiden. Onvatbaarheid voor genoegen en smart werd door de Stoicynen veroordeeld. Dezen toestand hielden zij niet minder onnatuurlijk, dan die gemoedsbewegingen, welke zij hartstogten noemden. Niet alleen plato en zijne volgers, maar ook de Stoische Wijsgeer hield staande, dat men den Mensch de vatbaarheid voor geneugte en smart niet kon benemen, zonder zijne natuur te vernietigen. Doch, in weerwil dezer vatbaarheid, wraakten de Stoicynen, in den wijzen man, de hartstogten; waarom? wijl zij dezelve, gelijk wij hoorden, omschreven als onnatuurlijke gemoedsbewegingen, strijdig met de gezonde Rede. | |
[pagina 140]
| |
Bezien wij deze bepaling nader, dan vinden wij, ten tweeden, dat derzelver grondslag ligt in het Stoisch gevoelen nopens den aard en de werking van 's menschen ziel. Afkeerig van ingeschapene gewaarwordingen of denkbeelden, waren zij van meening, dat de eerste indruk in 's menschen ziele geboren werd uit de omringende voorwerpen. Deze eerste indruk bragt zekere aandoening voort, die zij φαντασια, zielsgezigt, noemden. Deze aandoening was niet te voorkomen; de vertooning der voorwerpen drong zich onwillig der ziele op. - Hierop volgde eene oogenblikkelijke beoordeeling, en daarmede gepaarde goed- of afkeuring; en deze droeg den naam van δοξα, oordeelvelling. Deze vrijwillig zijnde, stond wel in 's menschen magt, doch was onberedeneerd. - Uit deze beiden, te weten, uit die eerste onwillige aandoening, en daarop terstond volgende snelle beoordeeling, ontstond eene heviger gemoedsbeweging, zoo van begeerte als afkeer, die zij ὁρμ, drift, noemden, en, verschillend gewijzigd, in Παθος, of 't geen zij eigenlijk hartstogt noemden, overging. Deze laatste nu bedoelde zeno, en noemde den Παθος een onnatuurlijken, dat is, niet aangeboren toestand der ziele; eene gemoedsbeweging, die van 's menschen eigen maaksel, en alzoo te voorkomen was. Hetgeen men hieromtrent vindt, in het Handboeksken van epictetus, over hetwelk de aanteekeningen van de geleerden
heyneGa naar voetnoot(*) veel licht verspreiden; dit zelfde leert ook weder de Wijsgeer seneca. ‘Wilt gij weten,’ zegt hij, ‘hoe de hartstogten ontstaan, toenemen en uitspatten; zoo moet gij vooreerst letten op eene eerste onwillige aandoening, die men eene voorbereiding tot hartstogt kan noemen, of ook wel kan aanzien als eene bedreiging, dat 'er hartstogt staat te volgen. Daarna ontwaren wij eene beweging, die gepaard gaat met eenen wil, welke nog kan bestuurd worden. Maar daarop volgt eene derde aandoening, die reeds bestureloos is, en waarover de Rede al haar gezag verloren heeftGa naar voetnoot(†).’ - Uit het een en ander kunnen wij nu opmaken, dat zeno de hartstogten daarom onnatuurlijke
| |
[pagina 141]
| |
gemoedsbewegingen noemde, wijl hij in het begrip stond, dat de Mensch niets van de natuur ontvangen heeft, buiten de vatbaarheid voor de eerste indrukken, welke wel aangename en onaangename aandoeningen opleveren, doch waaraan men den naam van hartstogten moet weigeren. Hartstogten ontstaan, naar zeno's gevoelen, wanneer de bovengemelde oogenblikkelijke, en wel vrijwillige, doch tevens onbedachte, beoordeelingen van de eerste onwillige indrukken der voorwerpen, den Mensch meer den schijn dan het wezen der dingen doen onderkennen, begeeren of schuwen. Hierom zeide plutarchus van de Stoicynen, ‘dat zij alle hartstogten valsche oordeelvellingen of besluiten noemdenGa naar voetnoot(*);’ en cicero, ‘dat de hartstogten, naar de Stoische begrippen, niet als van nature ingeplant, maar als gevolgen van onbedachte en ligtzinnige beoordeelingen, moesten beschouwd wordenGa naar voetnoot(†).’ - Wanneer nu deze dwaalbegrippen, door welke de waarde der dingen geschat wordt alleen naar derzelver eersten aangenamen of onaangenamen indruk; wanneer deze gevolgd worden, zonder dat de Rede daarover met gezag, bedaardheid en onfeilbaarheid uitspraak doet; dan ontstaat niet alleen eene onnatuurlijke of vrijwillige, maar tevens eene gemoedsbeweging, met de gezonde Rede strijdig. En om de kracht hiervan wèl te vatten, moeten wij nog, in de derde plaats, op het volgende letten. De Rede, of het denkvermogen, was, naar de begrippen der Stoicynen, de edelste hoedanigheid van 's menschen geest. Zij verordenden voor haar eene plaats in of omtrent het hart, en vereerden haar met den onderscheidenden naam van het Ἡεμονικον, of het opperbewind der ziele. Gelijk nu, volgens hunne gedachten, tot het rijk dezer opperheerscheresse der ziele niet alleen behoorden alle begrippen en oordeelvellingen, alle deugden en ondeugden, maar ook alle driften en hartstogten; zoo hadden zij deze laatsten geenen afzonderlijken zetel aangewezen, gelijk plato en zijne navolgers, welke de ziel in een redelijk en onredelijk deel onderscheidden, en in het onredelijk deel de hartstogten lieten woeden. - ‘Wij oordeelen niet,’ zegt seneca, ‘dat de Rede | |
[pagina 142]
| |
zich op eene afgezonderde plaats bevindt, om de hartstogten te bespieden, even als een schildwacht de beweging der vijanden, en om dezelve te beperken binnen hunne grenzen; - neen, de Rede zelve wordt in hartstogt veranderd, en kan, door denzelven als verraden en vermeesterd, haar bewind niet oefenenGa naar voetnoot(*).’ Bevond zich de Rede in volle kracht, dan kenden zij haar toe dien staat van gezondheid, welke ook het ligchaam geniet, wanneer alle deszelfs deelen in behoorlijke werking zijn en de vereischte veerkracht bezitten. Deze kracht der Rede, wanneer dezelve onverwrikt bleef en eene hebbelijke vastheid werd, was de grondslag van het edelst zelfbestuur en de moeder aller deugden. Deze hoedanigheid noemden zij gematigdheid, bedaardheid, sterkte van geest (temperantia, zegt ciceroGa naar voetnoot(†);) - onvastheid, (intemperantia) dien toestand, waarin de Mensch, door indrukken van buiten en overhaaste oordeelvellingen geslingerd, geheel aan hevige gemoedsbewegingen ten doel stond; toestand, waarin alle werkzaamheid der gezonde Rede ophield, en de Rede zelve als ongesteld moest beschouwd worden, vermits de kracht, ter voorkoming der gemoedsbewegingen gevorderd, geheel verlamd, ja zelfs in hartstogt ontaard, niets vermogt tegen de ontstokene gemoed beroeringen, die onverwinnelijk voortwoedden, tot dat zij zich zelve verteerd hadden, of door nog geweldiger verzwolgen werden. - Vanhier dat de Stoicynen de hartstogten met den naam van ongesteldheden der ziele bestempelden, die of in heete ziekten, of in slepende kwalen konden ontaarden, en welke zoo wel de ziel misvormden, als haar van gezondheid beroofden. ‘Het ligchaam is gezond,’ zegt cicero, ‘wanneer alle deszelfs deelen, naar derzelver betrekkingen vereenigd, onderling zamenstemmen; - het is schoon, wanneer alle zigtbare ledematen de gepaste evenredigheid bezitten, en door zekere aangenaamheid van kleur zich onderscheiden. - Aldus is 'er ook eene gezondheid en schoonheid der ziele. Zij is gezond, wanneer de onmiddellijke oordeelvellingen, bij de eerste indrukken der zinnen ontstaande, met de bedachtzamer overleggingen en besluiten overeenkomen; - en zij | |
[pagina 143]
| |
wordt schoon genoemd, wanneer zij de overeenstemmende uitspraken der Rede met onverwrikte sterkte volgtGa naar voetnoot(*).’ - Wijl nu de Stoicynen in het begrip stonden, dat eigenlijke hartstogten de ziel van hare gezondheid en schoonheid beroofden; is het niet vreemd, dat zij de Peripatetische Wijsgeeren hielden voor zeer slechte geneesmeesters dezer kwalen. ‘Door verzachtende middelen,’ zeiden zij, ‘zoekt gij het kwaad te matigen, de ziekte te doen insluimeren; maar dit geneesmiddel kan erger worden dan de kwale. Gij moet den kanker uitsnijden, om het voorteeten te beletten; gij moet de ziekten in den grond genezen, want geringe ziekten blijven ziekten. “Ik duld geen gering kwaad,” schreef daarom senecaGa naar voetnoot(†); “ik wil al het kwaad met wortel en al uitgeroeid hebben!”’ En nu, dunkt mij, zal de bepaling van hartstogt, door zeno gegeven, geene verdere opheldering behoeven; - nu zal het voor elk duidelijk kunnen zijn, welke zijne meening was, toen hij den Παθος omschreef, als eene onnatuurlijke en met de gezonde Rede strijdige gemoedsbeweging: - maar nu zal ook, naar ik vertrouwe, de regte weg gebaand zijn, ter beoordeeling van hetgeen ik nog, in het laatste deel mijner Verhandelinge, bij het gezegde zal voegen. Gevoelloosheid is voorzeker eene hoedanigheid der ziele, welke den Mensch, indien hij door dezelve beheerscht wierd, zoo verachtelijk zou maken, als ongeschikt voor nuttige werkzaamheid, in toestanden, waarin 't gevoel alleen kan spreken, - waarin dringende nood of andere beletselen geen bedaard overleg gehengen. Als onvatbaar voor aandoeningen en gemoedsbewegingen, zouden wij ons den gevoelloozen moeten voorstellen; maar ons dan tevens hem verbeelden, als te vadzig, om voor zichzelven genoegens te smaken, voor anderen nuttig te zijn, en eigen geluk met dat der maatschappije te verbinden. Immers de verbeelding schetst ons zijne ziel, als beheerscht van eene doodsche naarheid. Geen vonkske ontglimt 'er, om in het hart de zucht naar voortreffe- | |
[pagina 144]
| |
lijkheid te ontsteken. De verdoofde eigenliefde is krachteloos hem te prikkelen tot loffelijk bedrijf. Deugd bezit in zijn oog niets bekoorlijks; terwijl het gemoed, door gebrek aan godsdienstig gevoel, van heiligen eerbied onbezield blijft. Liefde, goedwilligheid en vriendschap zijn bij hem namen zonder beteekenis; meêwarigheid en deelneming, ijdele klanken. Koelbloedig ziet hij de onschuld beleedigd - en de onnoozelheid wordt voor zijne oogen eene prooije des gewelds, zonder dat zijne borst ontgloeit in edelen toorn. Geene vrees maakt hem beängst, doch dringt hem ook nimmer tot omzigtigheid. Geene teleurgestelde hoop kwelt zijne ziel; maar ook, als balsem der vertroostinge, mist de Hoop voor hem alle kracht. Is de drift naar ijdele eere bij hem afwezig, de zucht naar waren roem wordt ook te vergeefs gezocht. Onverschillig ziet hij de bronnen opdroogen van 't huisselijk geluk, en hij gevoelt geene smarte bij de bewustheid dat de springveeren van 't algemeen welvaren verslappen. Nooit ziet men hem de kluisters der ledigheid ontworsteld, om overleg met vlijt in den handel te vereenigen. Hij beklimt geen ranke kiel, om loeijende stormwinden en ziedende golven te trotseeren. Nimmer verwierf hij krijgslaurieren, of getroostte zich gevaren voor Vrijheid of Vaderland. Zaagt gij hem, door zucht naar vermaardheid gespoord, de eeretrappen van den Tempel der Wetenschappen bestijgen; hem de Schoone Kunsten hulde bieden; hem proeven geven van dat scheppend vernuft, 't welk levenlooze tafereelen weet te bezielen, en het oneffen pad, naar de gewesten der wijsheid en deugd, als met rozen te bestrooijen? - Neen - tot dit alles behoort vatbaarheid voor aandoening en gemoedsbeweging, welke den gevoelloozen ontbreekt - en...... Dan genoeg ter afteekening van het afzigtige der gevoelloosheid, die als schepsel onzer verbeelding reeds levendig beseffen doet, hoe groot het onregt, hoe gruwzaam de laster zijn zoude, de strenge en verstandige Wijsgeeren der Stoische Secte aangedaan, indien men zich vermeten durfde, eenen hardvochtigen en gevoelloozen, in goeden ernst, met verachting, den naam van Stoicyn toe te duwen. - Is het reeds aangevoerde niet genoeg, om ons te overtuigen van het onverdiende dezer blaam; laat ons dan | |
[pagina 145]
| |
nog onder anderen ciceroGa naar voetnoot(*) hooren, die verzekert, dat de Stoicynen tegen de voornaamste hartstogten andere gematigder gemoedsbewegingen overstelden; zoo dat zij, b.v., de uitgelaten vreugde als hartstogt verbannende, aan blijde opgeruimdheid van den geest plaatse gunden (ηδονη, χαρα), de vrees in voorzorg (φοβος, ευλαβεια) wilden veranderd, en de wellustige of onmatige begeerte vervangen hebben door redelijk overleg duldenden trek (επιθυμια, βȣλησις), ter verkrijging van hetgeen als in zich zelf goed en begeerlijk mogt geacht worden. In plaats, derhalve, van eene gevoelloosheid voor te staan, was het der Stoicynen stelregel, dat zich de Wijze nimmer door haastig opgevatte en onbedacht voortgezette oordeelvellingen, maar door de Rede, moest laten besturen. Vanhier dat hij zich nimmer aan uitbundige vreugde, driftige begeerte, of rustverstorende vrees, moest overgeven; maar dezelve in gematigde blijdschap, bepaalde neiging, en wijze voorzorg, verwisselen, en zich deze standvastig eigen maken. De eersten keurden zij den wijzen man onwaardig; behoudens de laatsten kon hij waarlijk redelijk en vrij handelen, en, ten aanzien van 't geen niet in zijne magt stond, zich met eene rustige kloekmoedigheid aan 't bestuur der Voorzienigheid onderwerpen. Niet ongevoelig voor smarte, moest hem de tegenspoed nooit doen morren. De pijn moest niets op hem vermogen; 't welk niet te kennen gaf, dat hij in staat moest zijn, het onaangename der gewaarwording, bij de kwetsing des ligchaams, te beletten; maar 't geen bedoelde, dat de pijn op den Wijze geenen invloed hebben moest, welke zijne manhafte deugd tot onbetamelijkheid kon vervoeren. Zeno ontkende, dat het leven van metellus te kiezen was boven het lot van regulus. - ‘Was dan niet het eerste doormengd met vreugde; het laatste verschrikkelijk door foltering? Heeft dan 's menschen natuur geen afschrik van smart en pijniging? Hoe is dan goed te noemen, 't geen tegen de natuur is?’ - dus vraagt seneca zichzelven, en antwoordt: ‘Geenszins. Het goede is niet tegen de natuur, maar 't geen, waarin hetzelve kan uitblinken. Gewond of door een langzaam vuur verteerd te worden, is iets, | |
[pagina 146]
| |
waarvan de natuur een afgrijzen heeft; - maar, 't is weder geheel overeenkomstig 's menschen aanleg, onder die pijnen, eenen onwankelbaren geest te behouden. - Als 't mag, hoop ik voor folteringen bewaard te blijven; maar moet ik ze ondergaan, dan wensch ik, te midden van dezelve, mij dapper, kloekmoedig en betamelijk te gedragenGa naar voetnoot(*).’ - Men heeft wel eens op spottenden toon vermeld, dat de Stoische Wijze, in den gloeijenden Stier van den Dwingeland phalaris geworpen, zich zoude verheugen, en de geneugte roemen, in dien toestand door hem ondervondenGa naar voetnoot(†). Misschien is het ook mogelijk, dat een Zot, zich onder de Stoicynen rangschikkende, dezer onzinnige tale zich niet geschaamd hebbe. Maar als de verstandige Stoicynen het ondergaan van foltering gelukkig, het aanleggen aan eene welvoorziene tafel schadelijk keurden; dan zagen zij op de kloekmoedige dapperheid, het kenmerk der geharde deugd, die onder pijn en smarte niets van hare grootschheid verliezen mag; en op de schandelijke onmatigheid, waarin zich de zwelger vergeet, en eindelijk aan dierlijken wellust ter prooije wordt, wanneer hij aan eene welvoorziene tafel zich een overtreder van de wetten der welvoegelijkheid betoont. - ‘Het goed en kwaad,’ zegt senecaGa naar voetnoot(‡), bij de vermelding van dit voorbeeld, ‘ligt niet in het stoffelijke der pijniging, of der lekkernijen; maar in de deugd, daarbij uitblinkende, en in de laagheid, in een schandelijk gedrag zigtbaar.’ - ‘En,’ zegt hij op eene andere plaatsGa naar voetnoot(§), dunkt het u vreemd, te midden der folteringen, den Wijze te hooren uitroepen: Ik ben gelukkig! weet dan dat ook deze taal vernomen werd, toen epicurus zelf verklaarde: ‘Dezen laatsten dag mijnes “levens breng ik gelukkig door!” - epicurus, niettegenstaande hij toen met de pijnlijkste ligchaamskwale worstelde. Wat moet gij nu van de steile deugd der Stoicynen wachten, daar gij deze sterkte van geest met verwondering verheft in hun, die 't Vermaak het Hoogste Goed gewoon waren te noemen?’ | |
[pagina 147]
| |
Dusverre seneca, wiens gezegden den onpartijdigen stoffe genoeg leveren ter beoordeelinge der Stoische denkwijze; die, ten aanzien der gemoedsbewegingen, niet zoo veel verschilde van de Peripatetische, als in den eersten opslag schijnt. Plato en aristoteles gaven aan de hartstogten eene plaats in 's menschen ziel, en ruimden eene andere in voor de Rede. Zij noemden de hartstogten natuurlijk of aangeboren, en wilden ze dus niet verbannen, wijl zulks onmogelijk was, maar dezelve bestuurd hebben. De Stoicynen, daarentegen, erkenden geen redelijk en onredelijk deel der ziele, gelijk wij getoond hebben, en hielden, 't geen zij hartstogt noemden, voor eene beweging des gemoeds, niet slechts door de Rede te voorkomen, maar ook het gevolg eener vrijwillige, doch onberedeneerde, involging van bedriegelijke beoordeeling der eerste zintuigelijke indrukken. ‘Wees op uwe hoede, (was daarom hunne les) dat 'er geene hartstogt geboren worde! Is dezelve aanwezig, gij zult hem even moeijelijk temmen als een hollend paard, 't welk zijnen meester van zich werpt. Waag u niet aan stormwinden, waarin uwe kunst, als ervaren stuurman, nutteloos wordt: wat vermoogt gij tegen de branding der ziedende hartstogten? waar is de kracht uwer Rede, wanneer wellust, liefde en gramschap u slingeren als een schip zonder roer? Gij wilt de gierigheid matigen, om spaarzaam te worden; de verspilling beteugelen, om milddadig te blijven; de ijdele eerzucht fnuiken, om grootmoedig te zijn; - maar, ten dien einde, moet de begeerte in hare geboorte verstikt worden. Gij moet de begeerte niet willen brengen onder bedwang der Rede, wanneer dezelve reeds eenige kracht heeft verkregen; dan immers zal zij niet naar hare stemme luisteren; zij zal dezelve overschreeuwen. Waarom zoudt gij niet liever tot afzetting besluiten, wanneer gij ziet dat eene zachtere behandeling de wonde ongeneeslijk doet worden? Wat beteekent dat gezond zijn ten halven? Zukkelingen zijn immers niet slechts verdrietig, maar ondermijnen het gestel. - Zijn de hartstogten, wanneer zij te welig worden, naar uw begrip, te besnoeijen; wij Stoicynen merken ze aan als onkruid, 't welk men onder 't besnoeijen voortplant; 't welk, geeft men het tijd, allerschadelijkst wordt, en 't | |
[pagina 148]
| |
welk daarom, zoo dra het opkomt, geheel moet verdelgd worden.’ In dezen smaak redekavelden de Stoicynen, die, in de zaak zelve, met de Peripatetische Wijsgeeren één doel wilden bereiken. Zeno en zijne volgers stelden hun gevoelen voor, op eene wijze, meer afwijkende van den gewonen denktrant, maar vorderden zoo min het onmogelijke als het gevoellooze. Hunne Wijze steeg wel boven 't peil, waartoe doorgaans de Deugd opklimt; doch, zoo wij niet alleen aan den klank blijven hangen, maar den geest hunner leere vatten, dan ontdekken wij niet bij hun de dwaasheid, om hunnen Wijze te verheffen tot een Ideaal, welks verwezenlijking onmogelijk is. De hoogte, waarop zij hem stelden, is bereikbaar; en daarom kan hunne Wijze tot voorbeeld van navolging gesteld worden. Of de zwakke zinnelijke Mensch nog anderen en vasteren grond behoeve, om niet in bespiegeling, maar in daad en waarheid, - om niet in enkele gevallen, maar doorgaans vast te staan, al wordt het heet in 't strijden, en staande te blijven in gevaar en tegenspoed, - is eene vraag, welker beantwoording thans buiten mijn doel ligt; - genoeg meen ik gezegd te hebben, ter afwering van een onregtmatig vermoeden tegen de Stoische Wijsbegeerte. Dat wij dan, in plaats van aan dezelve de leere eener volstrekte gevoelloosheid op te dringen, in het beoordeelen dier Wijsbegeerte, te meer tot omzigtigheid gedrongen worden, op de gedachte aan de vermaardheid van de doorluchtige Voorbeelden, welke de Stoische Secte vereerd hebben. Immers door de Geschiedenis wordt de lofrede geregtvaardigd, waarin de Hoogleeraar meinersGa naar voetnoot(*), in overeenstemming met den beroemden lipsius, van de Stoicynen getuigt, ‘dat Griekenland aan hunne Wijsbegeerte zoo vele regtschapen Mannen, - Rome, hare Beschaving, uitstekendste Wetten, grootste Helden, edelmoedigste Beminnaars des Vaderlands, en de kloekste Staatsmannen en Legerhoofden, was verschuldigd. - Vestigt gij de aandacht op Veldheeren; de scipios en laeliussen, - op Wetgevers en Wethervormers; de scaevolas en tu- | |
[pagina 149]
| |
beros, - op Staatsmannen; cato en brutus eischen uwe eerbiedige verwondering. De Stoische Wijsbegeerte verleende kracht, om de wreedheid van eenen nero nog tot zekere mate palen te zetten, en de Deugd, die, onder zijne woeste opvolgers, deze aarde gedurig geheel dreigde te ontvlugten, op dezelve terug te houden. Liet zich de stemme der Vrijheid nu en dan hooren in den Romeinschen Raad, toen dezelve, daar hij eertijds uit Goden gevormd scheen, het kenmerk van laaghartigheid droeg; die stemme verhief zich uit eene Stoische borst, door den mond van eenen thraseas en helvidius. Ja Rome en het menschdom zouden stoffe hebben, de Stoicynen en hunne Wijsbegeerte te zegenen, al hadden zij aan dezelve niemand anders te danken, dan eenen antoninus, dien de Romeinen bij zijn leven eerbiedigden als eene Godheid in menschelijke gedaante, en na zijnen dood vereerden als den Beschermgeest van Rome, opgestegen naar de woningen der GodenGa naar voetnoot(*).’ - En wat deze strenge Wijsbegeerte vermogt heeft ter voortbrenging van erntfeste trouwe en onbezweken moed, kan elk dier Voorbeelden leeren, op welken, gelijk als op eenen regulus en seneca, deze verheven lofspraak van horatius, naar de vertaling des Heeren p. van winter, volledige toepassing vinde: Een altoos braaf, standvastig man
Voelt door geen dreigend oog van een vergramd' tiran,
Geen drift eens volks, dat hem tot euvel lokt,
Zijn vasten geest geschokt.
't Zij 't Zuiden storme op 't buld'rend nat,
't Zij Jupiter in toorn zijn' bliksem heeft gevat,
Niets deert zijn' moed, onkwetsbaar bij den val,
Bij d'omkeer van 't heelal!
|
|