Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHerinneringen uit de Lessen van Frans Joseph Gall, Med. Doctor te Weenen, over de Hersenen, als onderscheidene en bepaalde Werktuigen van den Geest, gehouden te Amsterdam, van den 8sten tot den 18den van Grasmaand 1806, opgeteekend door zijnen Toehoorder M. Stuart. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema en Comp. 1806. In gr. 8vo. Behalven eenen Opdragtsbrief, 133 bl.Dat de vermaardheid van den Weener Geneesheer gall hem bij zijne komste in Holland eenen aanzienlijken kring van Hoorders bezorgen zoude, was ligt te voorzien, en is door de uitkomst bevestigd. De Leer, naamelijk, van dien Arts over de Hersenen, als Werktuigen van den Geest, was inzonderheid geduurende de laatste twee jaaren onder ons verbreid geworden, en had bereids aanleiding gegeeven tot een wijsgeerig onderzoek. Men verlangde dus den Stichter der nieuwe gevoelens te hooren, en, was 'er onder minvermogenden, wien de hooge prijs der openbaare Lessen terug hield, bij anderen in ruimer doen heeft smaak of weetlust dien hinder rijkelijk opgewoogen. Eene deftige en geleerde schaare, waaronder Hoogleeraaren, Doctoren en een aantal Liefhebbers, vloeide hem toe, zo te Amsterdam als elders, en onder deezen de beroemde stuart, aan wien wij en anderen, dien het niet gebeuren mogt de Gehoorzaal in te treeden, de uitgave verschuldigd zijn der aangekondigde Herinneringen uit gedachte Lessen. Bovendien heeft de Heer stuart eene bijzondere Les bijgewoond, waarbij gall de gronden voordroeg zijner ontleeding der hersenen, en dezelve daadelijk te werk stelde aan drie voorwerpen. ‘Toen,’ getuigt onze geëerde Landgenoot, ‘was de Man bij uitstek in zijne kracht; toen sprak hij met zulk eene geest- | |
[pagina 354]
| |
drift, ja verrukking, over de werken der natuur, dat alle klem van zijne redenen over den schedel daarbij een flaauw en mat voorkomen had, en nu ook (vervolgt stuart in den Opdragtsbrief) bezielde hij uwen Vriend met eene verbazing over Gods werken, die hem, naar huis gekeerd, de verheerlijking van den Schepper tot eene onwederstaanbare behoefte maakte.’ Het moeit ons hierom niet weinig, dat wij niet uit de hand van een' of anderen Ontleedkundige een verslag ontvangen mogten van deeze Lesse, waarbij toch Hoogleeraaren in die kunst blijkbaar deeden opmerken, dat zij 's Mans geheel nieuwe gevoelens en derzelver bewijzen op hoogen prijs stelden. - Hoe het zij, laaten wij ons te vrede houden met datgeen, wat ons de Vaderlandsche drukpersGa naar voetnoot(*) en de verwonderlijke vlijt van zijnen schranderen Hoorder thans ter beoordeeling aanbieden, en het ons vergund zijn, diens gezag in te roepen, om de Eer van gall, zo veel in ons is, te handhaaven tegen zekere verspreide Geruchten, die, worden zij niet door een openbaar getuigenis van der zaake kundige Mannen geschraagd, bij ons geenen ingang vinden mogen, en spoedig vervallen zullen. Geene geringe moeite was het voor onzen geachten Uitgeever, die taak te volbrengen, welke hij eerst ten gevalle van eenen ongenoemden Vriend, daarna ten dienste van het Publiek, had op zich genomen. De Hr. gall toch sprak in het Hoogduitsch, en geheel uit zijn hoofd, of liever geheel voor de vuist, en met ongemeene snelheid. Geen andere weg was 'er dus voor stuart open, dan die herinnering, welke een vaardig en geoefend geheugen geeven konde; en zulks te meer, dewijl de Gehoorzaal hem kwalijk meer dan gelegenheid verschafte tot eene bloote aanstipping der hoofdzaaken. | |
[pagina 355]
| |
Aan de Echtheid evenwel van dit Werkje ontrijst bij ons geen twijfel, daar ons de Hr. stuart met zo veele woorden meldt: ‘Nergens heb ik eenige eigene bedenkingen ingevlochten; overal heb ik zaken geleverd, die gall heeft voorgedragen, en, durf ik zeggen, zoo als gall ze heeft voorgedragen, eeniglijk derzelver uitgebreidheid uitgezonderd.’ - Na zulks vooraf te hebben laaten gaan, gelijk wij dit tot eene regte waardeering van den arbeid onzes Landgenoots moesten opmerken, betuigen wij hem onzen dank, en komen ter zaake. ‘Verkeerdelijk noemt men mijne leer, dus zeide Dr. gall terstond bij den aanvang zijner lessen, eene Schedelleer; zij is dat eigenlijk niet, maar eene leer over de bestemming der Hersenen tot onderscheidene en bepaalde werktuigen van den Geest. Door werktuigen verstaat hij de stoffelijke voorwaarden van zekere werkzaamheid; gelijk het oog, de stoffelijke voorwaarde des gezigts zijnde, zonder het welk geen gezigt mogelijk is, het werktuig van het gezigt genoemd wordt.’ Even zeer wraakte hij, dat aan hem het opmaaken van iemands Character uit de gedaante van den Schedel wordt toegeschreeven. Onder anderen zegt hij, dat de aard der Zedelijke Vrijheid niet dulde, dat haare werking ondergeschikt geacht worde aan eenig stoffelijk verschijnsel in den Mensch. Men behoort toch te onderscheiden tusschen aanleg en handeling. Aanleg is de gegevene mogelijkheid tot handeling; handeling is de overbrenging dier mogelijkheid tot het wezen, tot de daad. - Aanleg, die zich naar de leere van gall kenmerkt, wekt wel aandrift, maar haare regeling staat onder het beheer van den geest. Dus begonnen zijnde, vangt de Dr. aan met een verhaal van de geschiedenis zijner leere. De eerste aanleiding kreeg hij door het opmerken van zekere plaatselijke gelijkheid van den Schedel bij Mannen, onder zijne bekenden, begaafd met een uitstekend geheugen. Door meerdere waarneemingen in zijn opgevat vermoeden bevestigd, wilde hij beproeven of andere geestkrachten zich eveneens kenmerkten. Altoos immers, zulks beweert gall bij herhaaling, ‘sloeg hij den weg in der bloote waarneming, vergelijking en gevolgtrekking, en deze bragt hem nu terug tot de ontleedkunde der hersenen; en zijne leer over derzelver werkingen | |
[pagina 356]
| |
kreeg dus haren oorsprong.’ Voorts houdt hij zich onledig met deeze nader te ontwikkelen, en doet hij zulks vooral door gemaakte tegenwerpingen op te lossen; waarvan wij, die ons meest gewigtig schijnen, zulle naanvoeren, te gelijk met een enkel woord uit zijne wederlegging. Indien de hersenen een onverdeeld werktuig voor alle werkingen der ziele te achten zijn, vervalt de gansche leer van gall. Maar het tegendeel zou blijken ‘uit het verschil der onderscheidene werkkrachten der ziele, die anders even gaarne in deze als in gene zou willen uitmunten, - uit de krenking van enkelde geestvermogens bij volkomene gaafheid der overigen, of na plaatzelijke beledigingen van den schedel en de hersenen, - en uit afzonderlijk plaatzelijk gevoel van afmatting na bijzondere inspanning van eenig vermogen, zonder de minste belemmering te veroorzaken aan de oogenblikkelijke nieuwe inspanning van eenig ander vermogen.’ - Intusschen zien wij geenzins, dat deeze aanmerkingen iets afdoen tegen hun, die van gall verschillen, dan toch den invloed van het Ligchaam op den onverdeelden Geest, door middel van de zenuwen en het hersengestel, niet loogchenen. - Maar keeren wij terug tot den Spreeker, die, op de aantijging van partijen, dat zijne leer op fatalismus en materialismus uitloopen zoude, dit laatste wel erkent, alleen zich tegen het eerstgenoemde noodlottige verzet. Hij onderscheidt dus het materialismus van het satalismus. Het eerste noemt hij een stelsel van stoffelijke voorwaarden voor alle verrigtingen der ziele; het andere daarentegen zoude eene volstrekte bepaaling van 's menschen wil door deeze stoffelijke voorwaarden zelve insluiten, en alléén de Zedelijke Vrijheid wegneemen. Zulk een fatalismus nu moge het geval worden bij de zodanigen, die, met slaafsche onderwerping, hunne neigingen, hun materialismus, involgen en verbeesten: maar de leer der Deugd wraakt niet de erkentenis van eene aandrift tot zekere werkzaamheden: men achtte haar steeds de leer te zijn der overwinning van verzoekingen en kwaade neigingen. - Elders (Les IX) ontvouwt onze Arts zijne begrippen over de Zedelijke Vrijheid uitvoeriger; en lust het ons, die plaats, tot eene proeve zijner voordragt beide en denkwijze, hier In te lasschen. ‘De onderscheiding tusschen (velleitas) begeerte en (voluntas) wil scheen hem alle zwarigheid | |
[pagina 357]
| |
in dit onderwerp weg te nemen. De hond, die, met zijnen meester uitgaande, naar eene jagtsche teef loopt, volgt zijne begeerte in; maar die, door stokslagen daarover bejegend, in het vervolg bij zijnen meester blijft, schoon hij jankt van trek, wederhoudt zich door zijnen wil. Bij den zwakken van geest, in wien eenig werktuig onwederstandelijk dreigt te worden, moet de straf, even als bij het dier, de begeerte wederhouden en den wil voortbrengen. Bij den sterkeren komen ook nog geheel andere beweegredenen in aanmerking, die van eer en deugd, van pligt en godsdienst zijn ontleend, en die benevens de middelen van tucht behooren gelegd te worden in de eene schaal, die de andere der neiging moet opwegen, waardoor alsdan de evenaar der zedelijke vrijheid hersteld wordt; het welk bij den geheel krankzinnigen, bij wien eenig werktuig onbeheerschbaar geworden is, niet meer kan geschieden, blijvende bij den zulken alzoo de begeerte (velleitas) alleen overig. De wil (voluntas), alzoo eeniglijk afhangende van de tegenwerking van de eene neiging tegen de andere, of van de eene beweegreden tegen de andere, en alzoo eeniglijk zijnde het vrije opperbeheer van het redelijke ik, blijkbaar in de keuze tusschen twee voorwerpen, kan derhalve geen eigen werktuig hebben. De honger prikkelt mij, zie daar begeerte (velleitas); ik stel de voldoening uit, op bevel van mijnen geneesheer, of om mij den eetlust aan tafel niet te benemen, zie daar den wil (voluntas). En zie daar de Zedelijke Vrijheid van Doct. gall!’ - Wij gaven dit langere uittreksel, niet om daar tegen weder op te komen; hiertoe ontbreekt ons de plaatze; maar ten bewijze, dat waarlijk de aangevoerde bedenkingen tegen gall, en diens volslaagen materialismus, onzes inziens, haare volle kracht behouden. Wij verwijzen des den Leezer tot hetgeen, behalven anderen, ook de Heeren doornik en moreau de la sarthe hierover bereids geschreeven hebben, blijkens ons Maandwerk (voor 1805 D. I bl. 311, en het Mengelwerk voor dit Jaar No. II bl. 45 env.) Dus denkende, kon voorzeker de Hr. gall niet toestemmen, dat de opvoeding en omstandigheden den geheelen mensch vormen zouden; en beroept hij zich met voordeel op den natuurlijken aanleg | |
[pagina 358]
| |
van eenen mozart, roscius, en devaux. Voorts onderscheidt hij tusschen het plantenleven, werktuigelijke, en dierelijke; welk laatste hij ontkent, dat immer zonder de hersenen zou plaats grijpen; en leidt dit hem om uit te weiden over derzelver betrekkelijke hoeveelheid, als zijnde in gelijksoortigen altoos een blijk van meerdere voortreffelijkheid. - ‘Beenwordingen, verhardingen en versteeningen in de hersenen zouden, zoo wel als de waterhoofden, tegen de schedelleer, niet tegen de hersenleer, die hij staande houdt, gelden mogen.’ Ja vermits ‘door verzweeringen, en belediging van den schedel, de helft der hersenen kan zamenvloeijen, zonder dat de werkzaamheden der ziele daar bij lijden,’ lost hij dit verschijnsel op, door met hippocrates, volgens diens oud doch naderhand verworpen gevoelen, de hersenen, en zo dan ook de Werktuigen in dezelve, dubbeld, of tweezijdig althans, te achten. In zijne IIde Lesse, die, onzes inziens, van herhaalingen bezwaarlijk vrij te pleiten is, vervolgt de Spreeker zijn onderwerp, en dringt hij nader aan, dat voor zoo vele geestkrachten, als men onderscheiden kan, ook zoo vele werktuigen in de hersenen voorhanden zijn, en dat elke geestkracht zijn (haar) eigen afzonderlijk en daartoe bepaald werktuig heeft. Dit is wel het wezenlijke kenmerk van 's Mans gevoelen, de spil waarop alles draait en nederkomt. Sommige dier werktuigen, de teeldrift bij v., zouden, met de kleine hersenen, zich door de jaaren ontwikkelen, en te voorschijn komen. De ziel zegt hij hier ‘eene kracht te zijn, die zich van alle deze werktuigen bedient, zonder dat het zich verklaren laat, wat die kracht zij.’ Van de IIIde tot aan het einde der Vde Lesse poogt gall te bewijzen, dat de schedel een middel is, om uit deszelfs oppervlakte tot de gesteldheid van meergedachte werktuigen te besluiten. Niet dat deeze den schedel maaken of veroorzaaken, maar vormen, door eene langzaame en bestendige doch toereikende kracht te oefenen tegen dat hoofddeksel, 't welk, in den beginne geheel week, nooit volkomen steenhard wordt, en altijd een zamenstel blijft van buigzaame en veerkrachtige beenderen. - Daar moge waarheid zijn in deezen groei des schedels, geëvenredigd aan de uitbreiding, hoeveelheid en ligging der hersenen, het bewijs van meerdere of | |
[pagina 359]
| |
mindere schranderheid, gelijk ook andere Ontleedkundigen beweerd hebbenGa naar voetnoot(*); dan toch wij twijfelen, of niet de Dr., aangemerkt de bekende zachtheid der hersenen, zijn stuk ten deezen overdrijve uit gehechtheid aan zijn stelsel. Hooren wij hem, 'er zouden alzo ‘aanmerkelijke verdiepingen in de hersenen ontstaan, waaraan zekere uitwendige verhevenheden van den schedel beantwoorden, die, voor het oog merkbaar, beter nog door eene platte hand zijn waar te nemen’ en van beenknobbels te onderscheiden voor den geoefenden. - Die verhevenheden, of zuivere gewelfde werktuigen, gelijk hij ze elders noemt, worden niet veroorzaakt door de lucht, of eenige werking der spieren. Dan, vraagen wij weder in het voorbijgaan, kunnen zij, zulks toegestaan wordende, ook geene bij ons onbekende, en hierom voor ons doorzicht toevallige, rede hebben? De Wijsgeer moest toch, in zo belangrijke zaak, niet afgaan op onderstellingen, en zucht om eenen naam te maaken. Hoe het zij, gall's Proeven bevestigden in grooten getale het daadelijk aanwezen van zulke verhevenheden: en onze aandacht verdient het nog, dat hij volmondig ontkent, immer eenig bijzonder werktuig der levenskracht te hebben aangenomen, maar den zelfmoord voor eene hersenkrankheid houdt, die, blijkens zijne waarneemingen, zich, even als bij alle hersenkranken, door zeer zwaare en dikke schedels kenmerken zoude. In het einde, en na een aantal tegenbedenkingen, die wij niet vermelden konden, wedersproken te hebben, vervolgt de Heer gall de afgebroken Geschiedenis zijner Leere en vorderingen. Volgens zijn vermoeden, moesten uitstekende genien zich onderscheiden door hun hoofd; en poogde hij alzo, door eene reeks van waarneemingen, zich eene schets te maaken van elken genie-kop. De Werktuigkundige voigtlander vertoonde hem de eerste uitzondering. Maar de Natuur volgt vaste wetten; dat verschil, derhalven, ontrees van elders. De overeenkomst in het voorkomen der sche- | |
[pagina 360]
| |
dels van welbekende gelijksoortige genien, ondanks het overige verschil van hunne schedels, wierd dan ten kenmerk aangenomen: en begaf hij zich voorts tot het navorschen van de bijzondere geaardheden der menschen, om gezegde verschil, almede door vergelijking, naar zekere regels en blijken, uit geduurige waarneemingen opgemaakt, te huis te brengen. Als Arts, naamelijk, had gall den vrijen toegang tot de Stichting der Doofstommen en Vondelinghuizen te Weenen, en wist hij zich in die Hofplaatze met gemak eenen voorraad van lijken te bezorgen, ook van de aanzienlijkste lieden; waardoor het hem aan gelegenheid en voorwerpen tot het doen zijner proeven geenzins mangelde. Bovendien beoefende hij nog zijne konst in alle schoolen in en om de stad; hoorde zelfs de fielterijen van straatjongens uit, en lokte ze bij zich om hunne schedels te onderzoeken; breidde voorts zijne navorschingen uit, door middel van pleisterbeelden en plaaten; en riep wederom zijne geliefde en ontleedkundige beschouwing der dieren in, om zo met meerdere gewisheid te vorderen, en, door vergelijkingen onderling, de vermogens, neigingen en aanleg uit te vinden of te bepaalen, die zij met ons, het redelijke dier, gemeen hebben; ten einde langs zulken schakel van kundigheden aangaande het dierelijke leven tot de menschelijkheid op te rijzen. Wij wenschten den Hr. gall eveneens te vergezellen bij zijne vijf volgende Lessen, waarin hij eigenlijk de werktuigen in de hersenen uit de verhevenheden aan den Schedel toonde, en daarover uitweidde. Dit gedeelte legt zeker 's Mans vernuft, verscheidenheid van proeven, menigerleie bedenkingen en keurige aanmerkingen aan den dag, en verdient vooral geleezen te worden van hun, die zich in zijne konst begeeren te oefenen, daar anderen toch, die met den Weener Arts minder hoog loopen, zich vermaaken zullen in zijne onderhoudende voordragt. - Niet mogelijk evenwel is het ons, den Geneesheer regt te doen, of zijne aanwijzingen op den Schedel, ten getale van 27 kennelijke Werktuigen, duidelijk te maaken, zonder dienst van eene weluitgevoerde Plaat, gelijk 'er zodanige bij dit Werkje is gevoegd. Dit alleen melden wij, dat de eigenschappen, bijzondere neigingen, begaafdheden en deugden of ondeugden van 's menschen geest, door gall zijn opgenoemd, en geen gezellig of ongezellig onzer beginselen derwijze des | |
[pagina 361]
| |
Wijsgeers aandacht ons toeschijnt ontglipt te zijn, of het laat zich tot eene of andere van zijne verdeelingen brengen. Geslachtsdrift en kinderliefde, toonzin, getal- en kunstzin, vriendschappelijke gehechtheid, moordzin, neiging tot steelen, besluiteloosheid, scherp- en diepzinnigheid, het gevolgtrekkend vermogen, benevens goedaardigheid en godsdienstigheid - deeze zijn de werktuigen in de hersenen, die ons op de lijst meest in het oog vallen, veelen van welken wij met de Dieren zouden gemeen hebben, en tusschen wier plaatzen aan den schedel, zo als die van gall bestemd worden, hij zelve erkent, dat het verband en de zamenhang voor hem een geheim is, waarna niet te gissen is. Op het punt waren wij, om, naar ons begrip, den Leeraar af te vraagen, waarom nog eene en andere verkiezing van leefwijze, bij v. smaak voor handel en akkerbouw of zeevaart, ja zo gij wilt ook, met den moordzin en de neiging tot steelen, de gouddorst en hebzucht, aan den schedel niet te ontdekken ware? Wij gisten toch, dat de laatstgenoemde aandrift niet geheel vreemd zoude zijn en onbekend bij onzen Wijsgeer. Maar ziet daar, tot onze beschaaming, zijn antwoord. - ‘Men vrage naar geen werktuig voor de drift zelve; ook niet voor de hebzucht, die een resultaat is van het egoismus, terwijl onze ikheid ontstaat uit ons geheele aanzijn.’ - Nu melden wij nog met een woord, dat onverzettelijkheid door eene kogelvormige verhevenheid volstrekt midden op den kruin wordt aangeduid, bij lavater, als bij gall, - die het evenwel met de bloote gelaatkunde des Zwitzers niet eens is; maar veeleer de Pathognomiek begunstigt, die, spreekende door gebaarden en de lijdingen des gelaats, zich voor Geleerden en eenvoudigen nadrukkelijker teekent. - Dus achten wij Letteroefenaars van den ouden tijd en trant, dat ook het Oog, boven Physionomie en Schedelleere, voor den besten spiegel der ziele te houden is. Intusschen vermetelheid zoude het zijn, wanneer wij de konst van gall, en diens Hersenleere, waaraan hij met onvermoeide vlijt en duurzaame proefneemingen werkte, en waarvan hij, in het bijzijn ook van ervaaren Mannen in ons Vaderland, de zekerste bewijzen gaf, eener verdere navorschinge onwaardig keurden, of geheel in den wind sloegen. Alleen het gezag en de ondervinding van éénen Wijsgeer is bij ons niet toereiken- | |
[pagina 362]
| |
de om volmondige uitspraak te doen voor dit nieuwe Stelsel. Wij schorten liefst ons oordeel op, tot zo lange, niet bij gevolgtrekking uit den Schedel, maar ontleedkundig, het aanwezen der Werktuigen in de Hersenen in dien zin zal beweezen zijn, dat zij, deeze zo gezegde stoffelijke voorwaarden, blijken, tot derzelver einden of werkzaamheden, even duidelijke bestemming te hebben, als het oog, het oor, of eenig ander zintuig, zonder welk wij niet mogen gewaarworden. Van hier immers is gall uitgegaan: maar zal hij ook, langs den doolhof der hersenen, tot deezen zijnen grondslag wederkeeren, en ooit zulk een aanleg voor onze rede onbetwistbaar gemaakt worden? Anders staa men ons toe, dit Wijsgeerig Gebouw, waaraan de grond ontbreekt, voor een luchtkasteel te houden. Hoe het zij, deeze vrugt van het menschelijk vernuft wast spoedig aan; de tijd leere, of zij rijpen, dan wel verdroogen en afvallen zal. Wij besluiten met de woorden van cicero: Opinionum commenta delet dies; Naturae judicia confirmat. ‘De tijd vaagt de losse meeningen weg; bevestigt gevoelens, die in de Natuur grond hebben.’ |
|