Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 629]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Behoedzaamheid aangepreezen bij de hooge denkbeelden der ouderen van hunne kinderen.
| |
[pagina 630]
| |
staan, en het uur van angst en zorg voorbij, of het matte oog der moeder schittert van het zuiverst genoegen, en de zichtbaarste spooren der onschuldigste vreugde zijn op haar gelaat, schoon door de geledene smerten verbleekt, allerduidelijkst kenbaar. Geene blijdschap is den mensch zoo natuurlijk, als die hij gevoelt over zijne Kinderen. Dan, derzelver bezit moge den Ouderen waare vreugde verschaffen; het moge hun recht aangenaam zijn, dagelijks met hun te spreeken, om te gaan, en zich met hunne kinderlijke, en juist daarom eenvoudige, onschuldige en oprechte gezegden te vermaaken; dit genoegen, echter, wordt niet weinig verhoogd en vermeerderd door het denkbeeld, van in dat wezen, tot welk zij in de naauwste betrekking staan, andermaal te zullen leeven, en door de verwachting van 't geen hetzelve eenmaal worden moet, en, wordt die hoop naar de vleijende verbeelding der Ouderen afgemeeten, zekerlijk worden zal. 'Er is zeker niemand, die het Ouders kan kwalijk neemen, dat dezen, wanneer zij groote voorrechten van geest en hart in hunne Kinderen ontdekken, zich daarover verblijden, en derzelver versierende of beminnelijke bekwaamheden naar waarde hoogschatten. Immers, is een goede aanleg, een schrander oordeel, een vaardig geheugen, niet eene groote weldaad, voor welke elk Vader, wanneer hij ze in zijn Kind bespeuren mag, den grooten Schepper den oprechtsten dank verschuldigd is? Of houden die op, uitmuntende hoedanigheden te zijn, omdat de Dweeper, die de menschelijke natuur beneden 't peil verlaagt, dezelve of niet waardeert, of derzelver waarde uit schijnheiligheid verlochent? Ouders van een zwaarmoedig en melancholisch temperament mogen deze voorrechten op geen' den minsten prijs stellen, of, door eene naargeestige vrees, dikwijls zonder den minsten grond, zich van dit genoegen berooven; wederom anderen, die zoms zoo veel in hunne Kinderen vorderen, dat een rijper ouderdom ter naauwer nood in staat is om aan hunne buitenspoorige eischen te voldoen, over de onvatbaarheid van hunne kweekelingen luide klagten aanheffen: de redelijk denkende Christen, die zich dagelijks op eene juiste kennis van de geaartheid zijner Kinderen toelegt, verheugt zich, wanneer hij een schoonen aanleg in zijne kweekelingen ontdekt, en dankt zijnen Hemelschen Vader, even als voor alle geschenken, | |
[pagina 631]
| |
die hij uit zijne vaderlijke hand ontvangt, ook voor dit bewijs van zijne goedertierenheid. Zoo billijk dus voor rechtschapen Ouderen eene rechte waardeering van den schoonen aanleg hunner Kinderen is, zoo zeker is het ook, aan den anderen kant, dat zij, wanneer zich hunne verwachting voor het toekomende hierop grondvest, zeer behoedzaam hieromtrent behooren te verkeeren. Elk, die gewoon is met de Jeugd om te gaan, zal mij gaarne willen toestemmen, dat het zoo gemakkelijk niet is, als het schijnt, den aanleg der Kinderen wel te kennen, en derzelver geaartheid juist te beoordeelen; en dat zulks voor niemand moeijelijker dan voor de Ouders zelven is. Dezen immers, dagelijks gewoon om met hunne Kinderen om te gaan, worden juist door deze gewoonte maar al te zeer verhinderd om naauwkeurig de onderscheiden eigenschappen hunner Kinderen op te merken. Niemand toch zal de goede of kwaade hoedanigheden der Kinderen zoo naauwkeurig gadeslaan, als hij, die geene Kinderen heeft, of niet gewoon is, hen dagelijks te zien en met hun te spreeken. Van hier dat wij onze beste Geschriften over de Opvoeding aan ongehuwde of kinderlooze Schrijvers (en wel inzonderheid aan dezulken onder de schoone Sexe!) hebben te danken. - Doch allermeest staat de ouderlijke tederheid hun hier in den weg. Hoe gaarne wenschen Ouders den aanleg tot iets groots in hunne Kinderen te ontdekken! en hoe nabij grenst de overtuiging, dat het waarlijk zoo met hunne Kinderen gesteld is, aan dezen zoo geheel onschuldigen wensch? terwijl maar al te dikwijls verkeerde denkbeelden van het groote, waarvan zij al vroeg de voortekenen meenen te zien, verwarde begrippen van dezen aanleg, welken zij hunnen Kinderen toewenschen, zich hunner buitenspoorige verbeeldinge aanbieden, en onzekere vermoedens in het ouderlijk hart de plaats van zekere gronden vervangen. Daarenboven, schoon men zijne Kinderen wel kent, is 'er niets onzekerder, dan, uit eenen goeden aanleg van het Kind of den Jongeling, iet stelligs omtrent zijne toekomstige bestemming te bepaalen. - ‘De geboorte van den mensch,’ merkt ganganelli aan, ‘is de morgenschemering, zijne kindsheid de dageraad, zijn mannelijke ouderdom de middag, zijn dood de avond.’ Bij het aanbreeken van den dag moge de | |
[pagina 632]
| |
gesteldheid van het weêr eenigermaate kenbaar zijn; men ziet zich echter in zijne verwachting niet zelden te leur gesteld. Zoo mogen Ouders waanen, in het kind reeds den man te zien; het voorbeeld van zoo veelen, die in hunnen mannelijken ouderdom niet wierden, het geen men in hunne jeugd van hun voorspelde, wederspreekt echter deze buitenspoorige verbeelding. En konde dit wel anders zijn, wanneer men in aanmerking neemt, dat de mensch, in eene waereld, waarin alles zoo onzeker en onbestendig is, zich zoo menigwerf in zijne waarschijnlijkste verwachtingen en aangenaamste vooruitzichten bedrogen ziet? Wie zal het dus ontkennen, of deze gunstige verwachting staat ook in dit opzicht gelijk met alle menschelijke vooruitzichten op deze aarde? En, om hiervan nog sterker overtuigd te worden, bedenke men, hoe veel, om den Jongeling tot eenen bekwaamen Man op te leiden, afhangt van de wijze van opvoeding, van de maate van onderwijs, van zijne meerdere of mindere vatbaarheid, van den invloed van goede of kwaade voorbeelden, van zijne meerdere of mindere aandoenlijkheid omtrent het goede of het kwaade, van het gezelschap, waarmede hij verkeert en waaronder hij opgroeit, van de omstandigheden, waarin hij geplaatst wordt, en van duizend andere toevallige oorzaaken. Daarenboven; is de geaartheid eigenlijk de grond, die bebouwd moet worden, dan is het toch onbetwistbaar zeker, dat deze grond zoo wel goede als schadelijke vrugten kan voortbrengen. Van den vrugtbaarsten grond, dien men ledig laat liggen, of niet behoorlijk bewerkt, zijn immers niet dan doornen en distelen te verwachten: en omgekeerd, van den grond, dien wij bewoonen, kunnen wij overtuigend leeren, wat aanhoudende en onvermoeide vlijt kan te weeg brengen, om eenen oorspronglijk weinig beloovenden grond in een Paradijs te veranderen. - Zoo kan ook de beste gemoedsgesteldheid tot de grootste gebreken en ondeugden aanleiding geeven. Immers, de Jongeling, die eenen vaardigen geest en gevoelig hart bezit, is van de Voorzienigheid met groote en uitmuntende voorrechten bedeeld: maar wat is 'er voor het toekomende van te verwachten, indien deze vaardigheid van geest niet tot nuttige weetenschappen aangewend, en het hart, tot 't geen waarlijk schoon is, gevormd worde? | |
[pagina 633]
| |
Wat wordt 'er meenig daad, natuur tot schand, bedreven,
Waartoe eene eedle drift den aanleg had gegeeven,
Doch die ontaardde, en ondeugd wierd,
Alleen omdat zij niet behoorlijk was bestierd!Ga naar voetnoot(*)
Het Kind of de Jongeling is nog niet, 't geen hij eenmaal worden moet; elke zijner neigingen en begeerten kan schielijk in een ongeregelden hartstocht ontaarden; de neiging tot het kwaade, welke men in hem bespeurt, kan zeker, omdat zij nog in haaren oorsprong is, gemakkelijk bij hem worden uitgerooid; maar hoe schielijk geeft zij ook, wanneer zij in den beginne niet wordt tegengegaan, eene verkeerde richting aan zijn hart! Zijne goede eigenschappen zijn niet het gevolg van een Character, 't welk zich alreeds gevestigd heeft, maar veel meer nog toevallig. De jonge plant is nog zoo teder, heeft nog zoo veel ter aankweeking noodig, eer men op een goed gewas rekenen kan; en hoe vaak gebeurt het, dat de edelste vrugt afvalt, eer zij tot rijpheid komt, of als men zich gereed maakt om ze te plukken! Verder bedenke men den invloed, welken het lichaam op de zedelijke volmaaking van den Jongeling heeft. - Heeft de wijze Schepper, op eene ondoorgrondelijke wijze, ziel en lichaam, welke beiden zoo veele spooren van 's Maakers wijsheid en alvermogen draagen, zoo naauw met elkander verbonden, dat de gezonde gesteldheid van het eene dezer twee wezens bijna van het andere volstrekt afhankelijk is; dan zoude het immers zeer dwaas in Ouderen zijn, indien zij, in 't geen hunne Kinderen voor 't toekomende beloofden, de gesteldheid des lichaams geheel voorbij zagen? De Ouden schijnen dit reeds begreepen te hebben; immers een hunner Wijsgeeren lag zijnen tijdgenooten toen al in den mond: orandum, ut sit mens sana in corpore sano. ‘Men moet de Goden bidden, dat zij ons eene gezonde ziel in een gezond lichaam schenken.’ - Hoe onzeker zijn ook, uit dit gezichtpunt beschouwd, deze ouderlijke vooruitzichten! Immers hoe weinig is 'er noodig, om het gezondste lichaamsgestel in wanorde te brengen? waardoor dus de wasdom der ziele niet weinig verhin- | |
[pagina 634]
| |
derd wordt. Aan hoe veele aswisselingen is het lichaam blootgesteld? doch welke zij niet ondergaat, zonder dat 'er eene dergelijke in de ziel bespeurd worde. Welk eene verandering in de ziel brengt dikwijls eene ziekte te weeg? hoe voordeelig is derzelver invloed, wanneer men die gelukkig is doorgeworsteld, en het lichaamsgestel zich verbeterd heeft? Het lichaam schijnt dus geene verandering te kunnen ondergaan, of 'er wordt eene dergelijke in de ziel verwekt; ja 'er schijnt eene onafscheidbaare vereeniging tusschen deze twee zoo verschillende werkstukken der Godlijke wijsheid vastgesteld te zijn. ‘Het is zeker,’ zegt villaume, ‘dat wij de denkbeelden, en het gevoel van dat geene, 't welk in ons omgaat, door de zintuigen ontvangen. Niet minder zeker is het, dat onze denkbeelden evenredig zijn aan de sterkte of zwakheid, scherpte of stompheid onzer zintuigen. Welke moeite een blindgeborene ook aanwende, hoe veel onderrichtings men hem daarover geeven moge, kan hij van licht, duisternis, en van de kleuren, geen begrip vormen.’Ga naar voetnoot(*) Eindelijk, daar de Opvoeding toch de denkwijze, den smaak en de zeden vormt, hoe zorgvuldig moeten Ouders, zal de uitkomst aan hunne gunstige denkbeelden beantwoorden, de voorschriften en wenken, welke de Natuur bij de beschaaving hunner Kinderen geeft, opmerken, en daarnaar hunne Kinderen bestieren; de hinderpaalen, welke hun worden in den weg gelegd, en die hunne ijverigste poogingen dreigen te verijdelen, met eene aanhoudende en onvermoeide vlijt wegruimen! Die al te groote dingen wacht,
Omdat hem, in 't begin, zijn poogingen gelukken,
Is even dwaas, als die tot wanhoop wordt gebragt,
Omdat hij, voor een tijd, voor tegenspoed moet bukken.Ga naar voetnoot(†)
was reeds het zeggen van eenen oprechten Kindervriend; en zijne gezegden kunnen zoo wel op de Ouders, als op de Kinderen worden toegepast. Zomtijds toch gebeurt het, dat der Ouderen welmeenende poogingen, om hun kroost wel op te leiden, in den beginne zeer wel gelukken, en dat juist door zulk een aangenaam ge- | |
[pagina 635]
| |
volg aan deze voordeelige verwachting niet weinig voedzel wordt verschaft. Dan hoe veele, door menschelijke wijsheid en voorzigtigheid onmogelijk te voorziene, toevallen staan dikwijls hunnen verderen voortgang tegen? Hoe dwaas is het dan, om dit voorspoedig begin, zich veel op den schoonen aanleg zijner Kinderen te laaten voorstaan! Is de bloem, van welker schoonheid men zich zoo veel belooft, nog slechts in den knop; hoe veel kan 'er gebeuren, dat derzelver uitbotting verhindert? Kan het minste windje den schoonsten bloezem niet eensklaps medevoeren? En, aan den anderen kant, verdwijnt niet dikwijls de doodelijke worm terstond, wanneer bij tijds een weldaadige regen de knoppen zuivert? Zoo zeker het is, dat men de schoone talenten, welke men in de Jeugd bespeurt, niet mag voorbijzien, even zeker is het tevens, dat Ouders, in zulke gevallen, om bovengemelde redenen, met de uiterste behoedzaamheid behooren te werk te gaan; en dat het verzuim hiervan, 't welk bij veele Ouders, door den veelbeloovenden aanleg hunner Kinderen verrukt, plaats heeft, de nadeeligste gevolgen onvermijdelijk moet na zich sleepen; de overweeging van welke ik tot eene volgende gelegenheid bespaare. |
|