Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKonlath en Oithona,
| |
[pagina 620]
| |
Wie zijt gy, Zoon der Nacht, die wandelt door het duister?
Het zwakke menschlijk kroost verloor zich in de rust.
Of is 't een lisplend windgefluister,
Dat door mijn slaapzaal zweeft en muur en welfzel kust?
't Is mooglijk Fingals schild, dat, hangende aan de wanden,
Het zachte windgeblaas beandwoordt met een zucht.
'k Betast het menigmaal met mijn verstijfde handen,
En 't geeft mijn angstig harte lucht. -
Wat zeg ik? - Waardste mijner Vrinden,
ô Neen, 'k herken uw stem, ô Mornis dappre Zoon!
Wat doet u op uw wolk uw' Halsvriend wedervinden?
Wat wil die sombre, die van weemoed sombre toon?
Koomt ge onverzeld, of met de Helden
Van d' ouden dag omstuwd? - Is Oskar aan uw' zij'?
Ach! in 't rumoer der Oorlogsvelden
Was Oskar Konlath steeds naby.
de geest van konlath.
Zwijgt Konaas zoete stemGa naar eind(*), in diepen slaap gedoken?
En is met haar de Trouw, de Vriendschap, uitgedoofd?
Daar wy, aan 't licht ontrukt, om 't stille rustbed spoken,
Vergeten in den dood, van Krijgsmans eer beroofd!
De zee omgolft Ithone, en lekt zijn dorre kusten,
En Mora heeft geen plek waar onze tombe rijst:
Hoe kunt ge, Zelmaas Bard, hoe kan uw boezem rusten,
Eer ge uw' verstorven' Vriend den Heldenplicht bewijst?
ossiaan.
ô Dat mijn oog u aan mocht staren,
Mijn Vriend; gy, dien ik in den wind
Onzichtbaar op een wolk voorby my heen voel waren:
Wiens stem mijn luistrend oor met gretigheid verslindt!
Wat zijt ge? Een vormloos luchtgewemel,
Aan Lanoos mist gelijk, wen ze opstijgt naar den hemel,
| |
[pagina 621]
| |
Of half verschoten starrenlicht,
Dat door den dampkring zweeft, naauw merkbaar voor 't
Wat hemelglans omboort den zoom van uw gewaden? (gezicht?
Wat voert ge voor een' boog in de opgeheven hand? -
Wat wijkt gy achter 't scherm der ritselende bladen?
Onttrek me uw aanschijn niet, hou stand!
Mijn Harp! verlaat den wand! Trilt hoorbaar, slappe snaren!
Der Helden naroem stijge op wind en wolkenboog,
Verdove 't grommen van de baren,
En schittere eeuwen lang den Naneef nog in 't oog!
Brengt my mijn Vrienden weêr te voorschijn, harpgezangen!
Ik zie hen - dank, ô Harp - ik zie, ik heb hen weêr:
Geen nevel houdt hen thands omvangen,
Zy dalen voor mijn oog op 't woest Ithone neêr.
Ik zie de bergspelonk met haar bemoschte klippen,
Van 't slingerend geboomte in 't hangen overdekt:
Ik zie een kabblend vocht voorby haar ingang glippen,
En Toskar die 't gezicht naar 't vlietend beekjen strekt.
De wakkre Ferguth staat (zijne oogen neêrgeslagen)!
Naby hem, met den trek des weemoeds op 't gelaat.
Oithona zit daar ginds haar boezem uit te klagen. -
Wat hoor ik? 't dof gegons van grommende onweêrvlagen?
Of is 't mijns Toskars stem, die door mijne ooren gaat?
toskar.
Stormig was de Nacht en treurig. Worstlend met het baldrend weer,
Tuimelden de krakende eiken van de heuvelhoogtens neêr.
De afgrond opende aan de winden zijn' verschrikkelijken kuil,
En het schuim besteeg de rotsen met een dompig noodgehuil.
't Weerlicht flikkerde aan den hemel, en vertoonde, slag op slag,
De aakligheden der verwoesting in een' telkens heller dag.
Ferguth! 'k heb den Geest zien waren, die het woud aan flarden stormt.
Zwijgend stond hy op dees steenklip, maar in 't aanzicht gants misvormd.
| |
[pagina 622]
| |
't Nevelkleed vloot van zijn schouders op den wind. Ik zag hem aan.
'k Zag het vuur der oogen blinken, maar verduisterd door een' traan!
't Scheen een Grijzaart. Ach! hy schreide, en zijn boezem was zoo vol!
'k Zag hem, Ferguth, en versteende,
'k Voelde, dat, terwijl hy weende,
Zich mijn hart daarmeê vereende,
En van de eigen tranen zwol.
ferguth.
Gy voelde 't, Toskar? 't Was uw Vader! Wees des zeker!
Zijn geest voorziet den dood van iemand van zijn bloed:
Niet anders trad zijn schim, ontzachbre speerverbreker,
Wanneer uw Broeder viel, hem treurende in 't gemoet.
ô Erins klaverrijke dalen,
Hoe lieflijk lacht uw kust, met grazig groen omboord!
Met wellust schiet de Zon heur stralen
Op uw gelukkig, zalig oord!
Verkwiklijk klinkt de harp Selamaas blijde wanden
En hooge welfsels door, wanneer de feestzaal blinkt;
Verkwiklijk 't Jachtgeschreeuw van Erins lustwaranden,
Wanneer het berg en woud doordringt!
Maar ach! wy staan alleen op dees verlaten stranden,
Van storm en holle zee omringd.
toskar.
Waar is uw strijdbre ziel geweken,
ô Ferguth? - Grijzaart, hoe! gy ducht?
'k Zag in 't gevaar u nooit bezweken,
Maar tintlen op 't gelaat van moed en gloriezucht!
Waar is uw strijdbre ziel geweken?
Wat weet een Krijgsman van verbleeken!
Heeft Erins askomst ooit gevlucht?
| |
[pagina 623]
| |
Ga, zie in 't rond: de woeste baren,
De schrikbre branding wil bedaren;
De stormvlaag legt zich neêr. De watervlakte beeft
En schudt slegts van den schrik voor 't geeslen van de winden,
Dien 't naauwlijks doorgeworsteld heeft,
En hijgt om van dien schok verademing te vinden.
Reeds breekt het graauwend licht by gindsche rotsen door;
Haast rijst de morgenzon in al heur schoonte en gloor!
Nog eens, de zee bedaart, ô waardste mijner Vrinden!
Maar hoor my. 'k Had nog naauw, aan Konlaths disch vergast,
De zeilen opgehaald, en weêr in zee geplascht,
Of 'k streef voorby een klip, gekroond met schrale dennen,
Waar ik een Jageres de hinden na zag rennen.
Ik zag haar, 't was Oithone - ach! schooner dan de glans
Der schoonste morgenzon aan d'onbewolkten trans.
Het hair zwierde om haar hals in ongebonden vlechten.
Ik zag ze een nieuwe pees aan d'ijfflenGa naar eind(†) jachtboog hechten.
Nu buigt zy 't slanke lijf en spant het schietgeweer
Met uitgestrekten arm, en velt een' reebok neêr!
Ach! de arm was als de sneeuw van Kromlaas heuveltoppen,
En 'k voelde 't brandend hart my in den boezem kloppen.
‘Kom, schoone Jageres (dus riep ik), aan dit hart!’
Helaas, ik zag haar oog verduistren van de smart.
Haar tranen vloeien steeds. Zy blaakt van Konlaths liefde!
Ach! hoe vergelde ik haar, dat haar mijn stoutheid griefde!
Waar vinde ik haar weêrom! - Oithona, schoonste Maagd!
Waar is 't gelukkig zand dat uwen voetstap draagt? -
oithona.
Een steil en rotsig strand verheft zich uit de golven,
Omgord met klip aan klip, in bosschen als bedolven.
De zeebaar beukt den voet van de onomgangbre kust,
En 't afgejaagde hert vindt in haar strandkloof rust.
Men noemt het Mora. - Daar, daar rijzen trans en tinnen
Van dien mijn boezem mint en eeuwig zal beminnen.
| |
[pagina 624]
| |
Daar, daar ziet Konlath naar de weêrkomst van zijn Bruid
Van uit zijn waterburg met heet verlangen uit.
De Jachtstoet keerde weêr, met de oogen neêrgeslagen!
Hy vraagt naar Rumars telg. Wat mag de ontroostbre vragen!
De maagden zwijgen! - Ach! Wat worde ik hier bewaakt!
Op Mora woont het heil, dat my gelukkig maakt.
toskar.
Oithona zal dat heil (zy wenscht het!) weêr genieten,
En keeren in den arm van die zy teder mint.
Ja, de eedle Konlath is des dankbren Toskars Vrind!
'k Heb aan zijn' disch gespijst, en roof, door liefde ontzind,
Den wellust van zijn hart, en doe heur tranen vlieten?
Neen, nimmer worde 't waar! Rijs, westerkoeltjen, rijs,
Voer op mijn vlotte kiel mijne ongerechte prijsGa naar eind(‡)
Naar Mora, dat haar wacht! Zy zal op Mora rusten,
En leven voor de liefde en zuivre huwlijksvreugd,
En Toskars troostelooze jeugd
Zal vreugd noch leven meer gelusten!
'k Zal wijken naar een woeste grot,
En eeuwig treuren om mijn lot,
Onvatbaar voor alle andre weelde,
Dan dat ik in het windgezuis
My soms Oithonaas stem verbeelde.
Olthonaas stem, helaas! Bruis, windtjen, bruis, ô bruis!
Ik voer haar Konlath toe. Doorklieven wy de baren!
De plicht, de Vriendschap roept: zwijg, dwaze minnegloed
Van 't al te licht ontstoken bloed!
Vergeten we, ô mijn hart, dat ik haar aan mocht staren!
oithona.
Wat wolk verschijnt daar in de lucht!
Ik zie haar langs de vlakte naderen!
Zy voert de Geesten mijner Vaderen!
Ik zie hun blank gewaad daar 't floddert in de vlucht.
| |
[pagina 625]
| |
Ja, Rumar! 'k zie u zouder beven:
Gy kondigt my den dood; en ik, ik ben gereed.
Maar mocht my Konlaths mond den kus des afscheids geven,
Het sterven waar my minder wreed!
ossiaan.
Hy zal het, droeve Maagd! daar streeft hy door de golven!
De dood van Toskar blinkt verschriklijk op zijn speer!
De grafkuil gaapt hem aan, onzichtbaar opgedolven,
En 't stroomend hartebloed vloeit by zijn zijde neêr.Ga naar eind(§)
Hy nadert, doodlijk bleek, en toont zijne open wonde!
‘Waar zijt gy, mijn Oithone? uw minnaar geeft den geest.’
Daar ligt de lieflijkheid der teêrste huwlijkssponde!
Ach, Moraas dappre Vorst - ach, Konlath is geweest!
Hoe tuimelt het door een voor mijn verwonderde oogen!
Ik zie geen' Toskar meer, geen' Ferguth! 't is gedaan.
't Wordt duister, 'k voel mijn hart van vreemden schrik bewogen,
Mijn voorhoofd met het zweet der doodsangst overtogen;
Mijn speeltuig weigert zich, den minsten toon te slaan.
Maar gy, ô Bardenschaar der latere Geslachten,
Viert Konlaths vroege dood! schenkt tranen aan zijn graf!
De brave heeft in 't stof der Dichtren roem te wachten;
De oneedle lafaart valt gelijk de distel af.
Maar wakkre Konlath sueefde. Een dof en aaklig stenen
Klonk ijlings door zijn' hal. Zijn moeder sloeg aan 't weenen,
Onkundig, wat haar hart tot zulk een' weemoed dwong.
Haar oog viel op zijn schild dat in de burgzaal hong.
‘Ach! riep zy, 't is gedaan!’ (Het was met bloed betogen.)
Dus spreekt ze, en geeft een' gil, en sluit haar brekende oogen.
Maar gy, Oithona, gy! wat doet gy, droeve Bruid?
Ach! aan de zij' verbleekt der neêrgeslagen Helden,
Blaast ge aan uws Minnaars hart den laatsten adem uit!
De nacht ontplooit haar floers en spreidt het langs de velden,
| |
[pagina 626]
| |
De dag vervangt haar, en geen sterfling naakt het strand,
Die u, die een' van hun een teeken sticht in 't zand.
De Raven zwieren om de lijken; doch ze ontvlieden,
En schijnen 't overschot der braven eer te bieden.
Het kroost van Zelma kwam. Zy vonden 't Heldenpaar
En de ongelijkbre Maagd. Met zwijgend rouwgebaar
Verheffen zy de terp. De moederschoot der aarde
Ontfangt het zielloos stof, herneemt het geen zy baarde,
En de overschoone rust, in Konlaths arm geklemd.
Rust, Konlath! 'k heb uw schim den zangtoon aangestemd!
Rust, zweef niet langer om, en stoor door schrikbre droomen
Uws halsvriends sluimring niet. Uw glorie is volkomen.
Laat, laat den zoeten slaap met zachtgepluimde hand
My stroken op het dons van 't zwijgend ledikant.Ga naar eind(**)
Laat my mijn Vrienden thands, en hun gemis, vergeten,
(Mijn plichten zijn voldaan, mijn hart heeft zich gekweten!)
Tot dat ik 't grijze hoofd in 't zandbed nederbuig',
En my hun eedle kring het welkom tegenjuich'!
1805. B. | |
[pagina 627]
| |
Men begrijpt licht waarom ik den kwalijkklinkenden naam van Kuthona in Oithone, woord van verwandschapte beteekenis, verandere. Het eerste beduidt Golfstem; het laatste Golf of Zeemaagd. - Ithona, het eiland waar het tooneel van deze gebeurtenis wordt gesteld, beteekent Golfeiland. Het I, waar mede 't saamgesteld is, is hetzelfde woord met ons ee in Duivenee, Overflakkee enz. en ons ei in eiland. Het oud Schotsch van ossiaan, hoe onverstaanbaar het ieder voorkome, is vol van woordwortelen, die het met onze taal zoo wel als met het Keltisch gemeen heeft. Nog mag ik hier bijvoegen dat ik wel niet twijfele, of de oorsprong van dit Stuk is by ossiaan te zoeken; doch het heeft meer dan andere door verplaatsingen van oude en oorspronklijke woorden en spreekwijzen door latere, en daar door ontstane afwijkingen en verzwakkingen van den oorspronklijken zin, geleden. Die mijne Navolging, waarin ik getracht heb met Kritisch terugzicht op des Schrijvers trant van denken en uitdrukken te werk te gaan, met macphersons Vertaling vergelijken wil, zal zich hier van overtuigen kunnen. |
|