Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van een' beschroomd' manGa naar voetnoot(*), door hemzelven beschreeven.Ik leef onder den invloed eener ongelukkige planeet, die mij nog eens geheel buiten de zamenleeving zal sluiten, waarin ik, egter, wel gaarne vertooning zou willen maaken. Wanneer gij een denkbeeld hebt van mijne afkomst en van mijnen tegenwoordigen toestand, zult gij in staat zijn om te oordeelen over de wederwaardigheden, die mij overkomen. Mijn vader gebruikte in huur een klein landgoed, en bezat geene andere kundigheden, dan die hij op een Armenschool hadt opgedaan. Naa mijn moeders overlijden, besloot hij aan zijnen éénigen zoon eene opvoeding te geeven, welke hij tot zijn geluk dienstig oordeelde, onderwijs naamelijk. Ik wierd bij een Schoolmeester ten platten lande besteed, vanwaar ik na de Universiteit vertrok, met oogmerk om 'er tot het Leeraarampt te worden opgeleid. Van natuure schaamagtig en beschroomd, konde ik aldaar, met den schraalen onderstand, dien ik van mijnen vader trok, die heillooze onhandigheid niet te boven komen, die al mijn onheil veroorzaakt, en, dit voorzie ik, mij nooit zal verlaaten. Gij moet weeten dat | |
[pagina 535]
| |
ik lang en mager van postuur ben, van een bevallig voorkomen, en dat mijn hair eenigzins blond is; doch van de schaamte word ik zoo ligt bevangen, dat bij de geringste redewisseling het bloed mij na de wangen vliegt, en ik op een stel en sprong na eene ontluikende roos gelijk. De bewustheid van deeze verwenschte zwakheid verwijdert mij uit de zamenleeving. Het verblijf in het Collegie hadt alleen voor mij iet bekoorelijks, vooral wanneer ik bedagt, dat de boersche zeden van mijn vaders gezin niets minder dan berekend waren om de mijne te vormen. Ik nam dan het besluit om mijnen leeftijd aan de Universiteit te slijten, alwaar ik voornam, kweekelingen op te leiden; wanneer twee onverwagte voorvallen, mijns vaders overlijden en de wederkomst van eenen mijner oomen uit de Oostindiën, mij in een geheel nieuwen toestand bragten. Deeze oom, van welken mijn vader zelden hadt gesproken, en dien men al voorlang voor dood hadt gehouden, kwam eene week te laat in Engeland om zijns broeders oogen te sluiten. Ik schaam mij te bekennen, 't geen allen beleeden hebben, die eene opvoeding boven die hunner ouderen genooten hebben: te weeten, dat ik mij dikwijls geschaamd heb, de zoon eens vaders te zijn, die niets opmerkelijks bezat dan zijne onkunde en zijne lompe taal. Van hier dat ik bij zijn overlijden niet onvertroostbaar konde weezen, daar ik met hem zoo veele redenen van beteuterdheid verloor. Mijn oom was maar zeer maatig bedroefd: want, zints dertig jaaren, leefde hij verre van zijnen broeder verwijderd; en in dat tijdverloop hadt hij een kapitaal overgewonnen, welks inkomsten hem gelukkige dagen scheenen te voorspellen; hij bragt uit de Indiën dertigduizend ponden sterlings mede. Terwijl hij met het beraamen van fraaie ontwerpen van een luisterrijken staat en aangenaame genietingen onledig was, 't zij verandering van klimaat, of wat 'er ook de oorzaak van ware, aan zijne schitterende droomen wierdt hij spoedig ontrukt door eene korte ziekte, aan welke hij overleedt, en mij eensklaps eenigen erfgenaam van alle zijne schatten liet. Zoo zag ik mij dan, op den ouderdom van vijfëntwintig jaaren, wel voorzien van Grieksch en Latijn, een goed wiskunstenaar, en eigenaar van een fraai kapitaal; maar zoo onhandig, zoo lomp, zoo weinig berekend voor de gewoonten der groote waereld, dat elk mij met den vinger naawees, zeggende: ‘Zie daar den geleerden, den rijken boerenkinkel.’ Onlangs had ik een landgoed gekogt, in een fraaien oord, van lieden van den ton bewoond. Ondanks mijner afkomste en mijner onervarenheid, wierdt mijn gezelschap door alle de buuren gezogt, vooral de zulken, die huwbaare dochters hadden. Ik ontving vriendelijke, zelfs dringende nodigingen; en, hoewel met hunne aanbiedingen mij vleiende, bedankte | |
[pagina 536]
| |
ik dikmaals, onder voorgeeven dat mijne huislijke schikkingen nog op geen vasten voet beraamd waren. Intusschen moet ik bekennen, dat, wanneer ik te voet of te paard hier of daar een bezoek ging afleggen, bij het naderen aan de huizen de moed mij ontzonk, en ik alsdan na huis keerde, eene tweede proef tot 's anderendaags uitstellende. Nogtans gelukte het mij, mijne blooheid te overwinnen, en, drie dagen daarnaa, nam ik eene nodiging ten middagmaale aan, bij een man, wiens ongedwongene zeden mij aangaande eene hartelijke bejegening geenen twijfel overlieten. De goede Sir thomas friendlij, twee mijlen van mij woonende, is een Baronet, die een jaarlijksch inkomen van omtrent tweeduizend ponden sterlings van een landgoed heeft, aan het mijne grenzende. Hij heeft twee zoonen en vijf dochters, allen volwassen, woonende gedeeltelijk bij hunne moei, de zuster van Heere thomas, op een landgoed, van den vader des laatstgenoemden afkomstig. Overtuigd van de belachelijkheid mijner houdinge, had ik onlangs eenen Dansmeester aangenomen; en hoewel ik in den beginne groote zwaarigheden in die kunst had gevonden, kwamen mij, egter, mijne wiskunstige kundigheden wonder wel te stade, en leerden mij eindelijk het evenwigt van mijn lichaam vinden, zoo wel als het waare middelpunt der zwaartekragt der vijf positien. Aldus de kunst geleerd hebbende om met een vasten tred te gaan, en kunstmaatig te groeten, trok ik de stoute schoenen aan, om mij op een Familiemaal van den Baronet te laaten vinden, overtuigd dat mijne nieuwe kundigheden mij bij de Juffrouwen friendlij in een gunstig licht zouden doen voorkomen. ô IJdele verwagtingen van eene Theorie, die niet door de Praktijk geholpen wordt! Zoo als ik de wooning naderde, vernieuwde de klok, die den eetenstijd aankondigde, mijnen angst. Ik dagt dat mijne onnaauwkeurigheid mij omtrent het tijdstip van middagmaalen hadt doen in gebreke blijven. Door dit denkbeeld ontsteld, bloosde ik, wierd rood als bloed, toen mijn naam verscheiden reizen wierdt aangekondigd door knegts in livrei, die mij na de Bibliotheek geleidden; ik kon door angst de voorwerpen niet van elkander onderscheiden. Binnen treedende, verzamelde ik mijne kragten, en groette de Dames volgens de beginzels, in welke ik onlangs onderweezen was. Maar vermits ik mijn linkerbeen bij de derde positie terug trok, trapte ik bij ongeluk op den jigtigen teen van den armen Heere thomas, die mij stilletjes volgde, om mij de naamen der jonge Juffrouwen aan te duiden. Bloode menschen kunnen alleen over mijne verlegenheid oordeelen; onuitspreekelijk was mijne bedremmeling. Intusschen deedt des Baronets beschaafdheid mijnen angst ongevoelig verdwijnen, en met verbaasdheid zag ik, van hoe veel kragts eene goede opvoeding is, om nijpende smart te leenigen. | |
[pagina 537]
| |
De vrolijkheid mijner onthaalster en het luidrustig gesnap haarer dochteren moedigden mij weldra aan om mijne beschroomdheid en verregaand bedwang te verjaagen. Ik waagde het, deel te neemen aan de verkeering; ik vervrolijkte zelfs het gesprek. De Bibliotheek bevatte eene menigte fraai gebondene boeken. Ik hield Heer thomas voor een groot liefhebber der letterkunde; ik durfde mijn gevoelen melden over verscheiden uitgaven van eenige Classische Grieksche Schrijvers. Des Baronets gevoelen stemde met het mijne volmaakt overeen. Eene uitgave van xenophon, in zestien Deelen, gaf aanleiding tot mijne aanmerkingen; nooit had ik zulk eene uitgave gezien. Deeze wekte met kragt mijne nieuwsgierigheid, en ik stond op om haar van nabij te bezien. Heer thomas begreep mijn oogmerk, en ik verbeeldde mij, dat hij mij de moeite wilde bespaaren om het te bereiken; ik haastte mij om hem te voorkomen, en in allerijl mijne hand aan het eerste Deel slaande, haalde ik het 'er met eenig geweld uit. Maar helaas! in plaats van een boek, ging een plankje, met leder overtrokken en verguld, hoedanig, veelligt, alle de zestien Deelen waren, aan 't rollen, en sleepte een grooten houten inktkoker mede, die op de tafel beneden aan de boekenkast stondt. Vergeefs beschouwde Heer thomas dit nieuw voorval als eene beuzeling; den inkt ziende, die van de bevlekte tafel op een Indisch tapijt droop, tragtte ik het asloopen met mijnen witten zakdoek te beletten. Onbeschrijflijk was mijne beteuterdheid, toen men ons kwam aanzeggen, dat het eeten was opgedischt; en ik zag met blijdschap, dat de klok, in 't oogenblik toen ik zoo zeer schrikte, slegts het halfuur voor het middagmaal hadt geslagen. Onder het gaan door de zaal en eene lange reeks vertrekken, die na de eetzaal liepen, zogt ik mijne zinnen bijeen te zamelen. Ik wierd tusschen Ladij friendlij en haare oudste dochter geplaatst. Zints het vallen van den houten xenophon, stond ik als in vuur. Naauwlijks begon ik wat te bedaaren, mijne brandende hette bekoelde, wanneer een onverwagt voorval mijn gelaat van nieuws in vuur zette en mijne schaamte verdubbelde. Juffrouw dinels prees met veel beschaafdheids het borduurzel van mijn kamizool, wanneer ik, ten blijke van dankbaarheid, mij buigende, een bord met kookend-heete soep, 't welk te na aan mij stondt, omwierp. Vergeefs leide ik mijn servet op mijne kleêren; mijn zwarte zijden broek kon mij niet beveiligen tegen de onverdraagelijke uitwerkzels van een spoedig branden, en geduurende eenige oogenblikken was 't eveneens, als of mijne kuiten en beenen in kookend water lagen. Nogtans herdagt ik aan den moed, waarmede Heer thomas zijne pijn hadt ontveinsd, toen ik hem op zijnen jigtigen teen trad, en, even als hij, leed ik zwijgende mijnen | |
[pagina 538]
| |
ramp. Ik bleef dan zitten, half verbrand, te midden der gesmoorde lachen der jonge Juffrouwen en der bedienden. Ik zal niet spreeken van veele andere misslagen, welke ik onder het eerste geregt beging; van mijne onhandigheid in het voorsnijden van een vogel, mij voorgezet, in het doen rondgaan van schotels, het storten van sausen en omverrewerpen van zoutvaten. Haasten wij ons tot het tweede Geregt, bij 't welk ik van nieuwe ongelukken wierd bestormd. Aan 't einde van mijn vork had ik een schoon en zappig stuk pudding, wanneer Juffrouw louisa friendlij, zekerlijk om mij te kwellen, mij om den vleugel van een duif verzogt, die naast mij stondt. In allerijl, en zonder de gevolgen mijner vlugheid te voorzien, stak ik het stuk pudding in mijnen mond, toen nog heeter dan gloeijend ijzer. Niet zoo spoedig konde ik mijnen angst verbergen; mijne brandende oogen scheenen mij uit het hoofd te vallen; ik wist niet langer wat ik deed; ik braveerde de schaamte, en liet de oorzaak van mijn lijden op mijn bord vallen. Heer thomas en de Dames hadden medelijden met mij; elk was op een hulpmiddel bedagt; de eene riedt mij water, de andere olie; eindelijk wierden het allen eens, dat wijn een zeker middel was om den brand te verdrijven; men gaf mij een glas wijn, welk ik in éénen teug uitdronk. Maar helaas! hoe zal ik het gevolg daar van beschrijven? 't Zij de bottelier zich verzonnen, of ten oogmerke hadt gehad mijn lijden te verzwaaren, hij hadt mij een glas met den sterksten brandewijn gegeeven, die eensklaps mijnen mond verscheurde en vaneen reet. Geheel geen gebruik maakende van eenigen sterken drank, was mijn tong, mijn gehemelte, mijn keel welhaast met blaaren bedekt. Wat zou ik doen? Den brandewijn kon ik niet doorslikken; ik sloeg met de handen tegen mijnen mond, en het verwenschte vogt sprong, als een fontein, uit mijnen neus, tusschen mijne vingers door, op de schotels en op mijne kleêren. Onmogelijk konden mijne tafelgenooten zich van schaterend lachen onthouden, en zij bragten mij in de uiterste verlegenheid. Vergeefs keef Heer thomas met zijne bedienden; vergeefs bestrafte Ladij friendlij haare dochters; de maate mijner verlegenheid en die van haar vermaak waren nog niet vol. Ik wilde mij uit een zoo harden toestand redden; ik zweette groote droppelen; zonder 'er aan te denken, droogde ik mijn aangezigt af met dien ongelukkigen zakdoek, nog nat van de gevolgen van xenophons vallen, en ik bedekte alle de trekken van mijn gelaat met inkt. Bij deeze laatste zotternij kon de Baronet zich van lachen niet onthouden, en hij deedt mede met zijne Dames. Wanhoopig sprong ik op van mijnen stoel; ik vloog ten huize uit; ik ging na mijn huis, overdekt van | |
[pagina 539]
| |
eene beteuterdheid en schaamte, welke de zwaarste misdaad alleen bij iemant anders zou hebben kunnen doen ontstaan. Dus was het, dat ik, zonder van het pad der eere te zijn afgeweeken, folteringen heb geleeden, gelijk aan die der helsche geesten. De uiterste deelen mijns lichaams zijn ten minste gekookt, mijn mond en mijne tong geschroeid; en, als een andere kain, draag ik op mijn voorhoofd de teekens mijner verwerpinge. Beuzelingen, egter, zijn dit, in vergelijking van den eeuwigen blaam, die op mij wordt geworpen, overal daar het verhaal van dit voorval wordt vernieuwd. |
|