hieldt te veel van zich zelven, en bezat alle de kinderagtigheden der eigenliefde.
Bij lucretius was het verstand op hol geraakt door eenen minnedrank.
Bij porphyrius liep het hoofd om, omdat hij zich aan te diepzinnige oeffeningen hadt verslaafd.
Tasso was altijd ongerust, en verbeeldde zich bij wijlen dat de Duivel naast hem stondt. Paschal zag altijd eene steilte aan zijne slinkerhand. Cardanus was alle dagen zes uuren dol, en vermaakte zich met zich met spelden in de dijen te prikken.
Scaliger schrikte op het gezigt van een handvol Waterkers.
Ticho brahé viel op den reuk van een Vos in flaauwte.
De Kanzelier bacon was ziek, zoo dikmaals het Maan-Eklips was.
Boijle hadt stuipen, wanneer hij het gedruis van water hoorde, 't welk uit een kraan loopt.
De vermaarde Hertog d'epernon wierdt bleek, wanneer hij een Haas op tafel zag. De Maarschalk d'albret liep weg voor Varkens.
Erasmus kreeg de koorts, wanneer hij Zeevisch rook.
Uladislaus, Koning van Polen, ontstelde op het gezigt van eenen Appel.
Wie zal ooit de oorzaak dier afkeerigheden kunnen verklaaren? Ik zeg nog meer: wie kan zich vleien, dezelve te kunnen geneezen? Zij zijn het geheim der Natuure, de schande der Reden en de klip der Geneeskunde tevens. 't Ware zelfs gevaarlijk, dezelve te bestrijden; en men heeft opgemerkt, dat, naar maate zij bestreeden worden, zij dies te meer sterkte bekomen. Arm menschdom! En wij zijn hoogmoedig op eenige talenten, op eenige deugden, op eenige kinderbellen, die men ons in de handen stopt, om onze trotsheid te streelen! En wij allen draagen, te midden van onzen schitterendsten voorspoed, het gevoel om, of van een natuurlijk gebrek, welk ons vernedert, of van eene zedelijke ondeugd, die ons ontluistert, of van een knaagenden worm, die ons pijnigt!
Deeze aanmerkingen, ik weet het, komen in alle zedekundige schriften voor; doch 't is noodig, dat zij, van tijd tot tijd, herhaald worden, voornaamelijk in tijden, die de Omwentelingen vervangen. De Omwentelingen werpen dikmaals de denkbeelden even zeer en nog meer dan de bijzondere eigendommen overhoop. En wanneer de vrede, welke de begrippen en de dingen tot hun evenwigt doet wederkeeren, toelaat, een naauwkeurig en vast oog op de ruimte te slaan, welke men in den storm heeft afgeloopen, staat men verbaasd, tot het zelfde punt te zijn wedergekeerd, van waar men was begonnen, met de bedroevende overtuiging, dat, indien het menschdom volmaakbaar zij, het tot de volmaaktheid voortgaat, even als de hemelsche lichaamen, die in eenen cirkel rondloopen.