van de Billijkheid onderscheiden: maar 'er is eene Rechtvaardigheid, welke veel algemeener is, en die men kan beschouwen als alle overige deugden te samen bevattende.
De Rechtvaardigheid kan beschreven worden als die deugd, welke ons verplicht, aan een iegelijk te geven het geen wij hem schuldig zijn. Dit woord, in dien engen zin genomen zijnde, behelst de betragting van alle die deugden, ons door de reden voorgeschreven, en op welke de samenleving zich van onze zijde mag verlaten. Onze plicht omtrent het Opperste Wezen, omtrent onszelven, en van den eenen omtrent den anderen, is ten vollen vervuld, wanneer wij aan ieder hunner doen toekomen het gene wij hem verschuldigd zijn. Zoodanig is Rechtvaardigheid, eigentlijk gesproken, de ééne en eenigste deugd, en 't is uit haar dat alle de andere haaren oorsprong nemen.
De Oprechtheid, de Moed, de Liefde, bij voorbeeld, de Edelmoedigheid zijn geene deugden uit zich zelven; en alhoewel zij dezen naam verdienen, zijn zij die verschuldigd aan de Rechtvaardigheid, die hen in werking brengt en bestuurt: zonder deze Leidsvrouw, kan de Oprechtheid in Onbeschoftheid, de Standvastigheid in Stijfhoofdigheid, de Liefde in Onbeschaamdheid, en de Edelmoedigheid in eene kwalijk geplaatste Milddadigheid ontaarten.
Eene belangelooze daad, die niet door de Rechtvaardigheid wordt bestuurd, is, op zijn best genomen, in zichzelve onverschillig, en zeer dikwijls wordt zij misdadig. De verspillingen, waartoe de samenleving ons verplicht, als daar zijn Giften, Verjaarfeesten, Maaltijden en andere behoeften der weelde, zijn op zich zelven louter onverschillige daaden, zoo lang zij zich kunnen vereenigen met voegzamer milddadigheden; maar zij worden misdadig, zoo dra zij ons uitputten tot een punt, dat ons belet, van ons vermogen op eene nuttiger wijze gebruik te maken.
De waare Edelmoedigheid is dus een plicht, die ons zoo ontwijffelbaar nodig is te vervullen, als die gene, welke ons door de Wet zijn bevolen. 't Is een regel, ons voorgeschreven door de Reden, die het hoogste gezag bij elk redelijk wezen moet uitmaken. Maar deze Edelmoedigheid bestaat geenszins in het opvolgen van iedere aandoening van medelijden; in de overgave van het bestuur aan blinde driften als onze leidslieden, en in het belemmeren van ons vermogen door milddadigheden van een enkel oogenblik, die ons buiten staat stellen, dezelve in 't vervolg te blijven voortzetten.
Men schildert den Gierigaart doorgaands af als een Man zonder Eer of zonder Menschelijkheid, die niet leeft dan om voor zich zelven te verzamelen, en die aan deze drift alle andere soort van genoegens opoffert. Men heeft hem ook afgeschetst als een Dwaas, die, midden in den overvloed, alle vermaken verbant, en zich, van ingebeelde, dadelijke behoef-