Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de kiekenbroeijerijen der Egyptenaaren en Chineezen, alsmede een verslag der nieuwaangelegde kiekenbroeijerij van den heer Elias Brouwer te Amsterdam.De beide vindingrijkste Natiën der Oudheid, de Chineezen en Egyptenaaren, zijn, reeds sedert veele Eeuwen, bedagt geweest, om de Natuur, in het voortbrengen van eene haarer den Mensch hoogstnuttige gaven, naamlijk het tot voedzel dienende Gevogelte, te ondersteunen, en daardoor deszelfs getal op eene verbaazende wijze te doen aangroeijen; waardoor zij den | |
[pagina 383]
| |
prijs tot zulk een' aanmerkelijken trap wisten te verminderen, dat ook de minstvermogende dit ligt en gezond voedzel konde bekomen. In China, echter, heeft dit alleen plaats met opzicht tot de Eendvogels, wier getal zij, op de navolgende wijze, tot eene aanmerkelijke hoeveelheid weeten te doen aanwassen. Zij hebben eene soort van rieten hutten, of kooijen, in welke zij gevoeglijk een aantal van 4000 Eenden kunnen voeden. De eijeren, welken dit groot aantal vogelen dagelijks legt, worden des Zomers in Buffelsvellen, of ook wel in Eendenmest, welke eene groote hitte door broeijing te weeg brengt, zo lang gelegd, als men vermoedt, en bij ondervinding weet, dat tot het uitbroeden derzelven vereischt wordt. Deze tijd verloopen zijnde, neemt men het eene ei na het andere 'er weder uit, slaat elk derzelven open, en vindt ook in elk een vogel. Des Winters, echter, is deze warmte niet voldoende, maar moet door uiterlijke warmte te hulp gekomen worden; zij breiden derhalven de mest op horden uit, leggen daar de eijeren op, en 'er weder een laag mest overheen; daar boven leggen ze stroo, of eenige andere ligtelijk te ontsteekene stoffe, welke zij aansteeken, en dit vuur zo lang brandende houden, tot dat ze eenig piepend geluid gewaar worden, als wanneer ze terstond al het vuur wegdoen en de jonge Eendjens, die zich uit de eijeren pikken, in eene andere kooi samenbrengen, waar ze door oude Eenden verder gedekt en opgekweekt worden, tot dat hunne bekjens genoegzaame stevigheid verkreegen hebben, om alleen hun voedzel te zoeken. Schoon 'er nu ook somtijds misschien 20,000 Eendjens bij elkander zijn, hebben de vernuftige handelaars in dit gevogelte echter middelen weeten uit te denken, om dezelven zeer onkostbaar te voeden; welke spaarzaamheid door de groote en uitgebreide Rijstlanden niet weinig bevorderd wordt: zij werpen de Eendenkiekens, naamlijk, des morgens een weinig gekookte rijst voor, leggen voords een van riet gevlochten plank tusschen de eendenkooi en eenig rijstland, openen dan de kooi, wanneer ze met geheele hoopen, en elkander verdringende, door den smaak der gekookte rijst uitgelokt, op deze velden aanstormen, doch geen schade aan dezelven veroorzaaken, wijl ze, den smaak van de gekookte rijst gehad hebbende, de nog groeijende rijst niet aanraaken, maar zich voords be- | |
[pagina 384]
| |
zij houden met deze velden van het onkruid te zuiveren; voor welken dienst de eigenaars derzelven de Eendenhandelaars nog daarenboven eenige erkentenis bewijzen. Des avonds worden ze, door het geluid van eene trompet, of trom, weder naar hunne kooijen gelokt; elke bende kent den bijzonderen klank van de trom of trompet haars eigenaars, en koppelt zich oogenbliklijk bijeen, om weder over de gezegde plank haare kooi te bereiken.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 385]
| |
De Chineezen weeten voords de groote menigte eijeren, die ze door deze kunstbewerking bekomen, door inzouten, tegen het verderf te bewaaren; zij leggen ze ten dien einde in zout, dat met krijtaarde vermengd is; door welk bijmengsel de kracht van het zout derwijze vermeerderd wordt, dat het in staat is om door de eijerschaalen heen te dringen en de eijeren genoegzaam te doorzulten; wanneer ze, daar uit genomen, tot eene zeer voedzaame en smaakelijke spijze verstrekken, wier gebruik zelfs door hunne Artsen aan de zieken voorgeschreeven wordt. De Egyptenaars strekten deze wijze van kunstbroeding van ouds reeds tot allerlei soort van gevogelte uit, doch bezigden die echter voornaamlijk om Kiekens van Hoenders uit te broeden; schoon de aloude Egyptenaars zich echter, ten dien einde, alleen van mest, en, dat inderdaad te verwonderen is, niet van met vuur warm gestookte ovens, bediend hebben; gelijk uit veele plaatsen bij de aloude Grieksche Schrijvers blijktGa naar voetnoot(*). Zij hadden waarschijnelijk hunne wijze van broeden, door natuurlijke warmte, van de Struisvogels en Crocodillen afgezien, wier lighaamen niet gevormd zijn om hunne eijeren zelve te kunnen uitbroeden; en werden tot die uitvinding als genoodzaakt, wijl hunne Vorsten, Groo- | |
[pagina 386]
| |
ten en Priesters zich, bij voorkeur, voornaamlijk met Ganzenvleesch plagten te voeden; 't welk de instandhouding en vermeerdering, ook van dit gevogelte, hoogstnoodzaaklijk maakteGa naar voetnoot(*). De broeding door middel van Ovens schijnt bij die aloude Volken, welke, in verscheidene hunner gewoonren zeden, uitvindingen en kunsten, zo veel gelijkheids met de Chineezen hebben, eerst omtrend het 133ste Jaar onzer Jaartellinge in gebruik gekomen te zijn. Zij gaan daarmede op de volgende wijze te werk: Men bouwt die ovens, van tigchelsteen gemetseld, den een boven den ander, zo dat ze twee verdiepingen uitmaaken; tusschen beide laat men eene ruimte over, waarin men de eijeren plaatst. Men legt omtrend zeven- of achthonderd eijeren in de onderste tusschenruimte: vervolgends legt men de brandstoffe, welke uit koe- en kameel-mest, gemengd met stroo, bestaat, in de ovens, en steekt dezelve des morgens ten tien uuren aan; herhaalende het aanbrengen van nieuwe vuurstoffe weder des namiddags ten drie en des avonds ten negen uuren; doch alsdan vermeerdert men de brandstoffe met een vierde, zo wel wegens de meerdere koude van den nacht, als omdat deze laatst aangebragte brandstoffe tot 's anderen daags 's morgens de ovens in eene gelijkmaatige warmte moet houden. Acht achtereenvolgende dagen houdt men met deze wijze van stooken aan, ten einde van welken tijd men het vuur uitdooft, en het gat van den oven met stroo toestopt; men laat de ovens dan weder acht dagen zonder vuur en ongeopend berusten, waarna men de eijeren uit de onderste tusschenverdieping wegneemt, om dezelven in de bovenste te plaatzen, welker opening men weder zorgvuldig met stroo sluit; dan stookt men, geduurende twee dagen, vuur in de onderste ovens, hetgeen volstaat om de Kiekens te doen uitkomen, welken men dan in het begin met geerstenmeel voert. De grotoste zorg bestaat in het wel onderhouden van het | |
[pagina 387]
| |
vuur en in het voeden der Kiekens geduurende de eerste dagenGa naar voetnoot(*). Deze wijze van kiekenbroeden werd althands weleer opgemerkt in de Stad Mahaleu, zijnde de Hoofdstad van Garbia, een der twee Landschappen, die de Delta, of noordelijkste punt van Egypte, uitmaaken, ken, en heeft ook waarschijnlijk op dezelfde wijze door geheel Egypte plaats, alwaar over het geheel ten minsten 280 Ovens in werking zijn, waarvan sommige 30,000 en andere 80,000 Eijeren tervens uitbroeden. Dit alles gaat nu, uit hoofde der medewerking van het klimaat in Egypte en in de zuidelijke deelen van China, zonder eenige moeite of belemmering; doch men heeft ook deze soort van broeding in Europa nagevolgd. Niet lang geleden was 'er nog te Parijs zodanig eene Broeijerij in werking. Te Geneve was vóór de Revolutie insgelijks zulk eene in stand, waarin veele Kalkoenen wierden uitgebroed; en te Frankfort aan den Main heeft men almede dergelijke Fabriek tot uitbroeding van Ganzen-eijeren in gebruik gebragt, die, zo wij verneemen, thands met voordeel wordt gedreeven. De Heer de reaumur heeft over de Kunstbroeding een zeer leezenswaardig Werk, 't welk ook in onze taale vertolkt is, in twee Deelen, in het licht gegeevenGa naar voetnoot(†). Men | |
[pagina 388]
| |
ziet uit al de behoedzaamheden, welken hij in de behandeling der in onze klimaaten door kunst uitgebroede Kiekens voorschrijft, dat zijne vinding althands op verre na niet tot die volkomenheid gebragt was, om zich veel algemeen voordeel van dezelve te belooven; 't welk ook waarschijnlijk de reden is, waarom men die broeding in het anders zeer industrieuze Vrankrijk niet verder voordgezet heeft. - Intusschen vervat dit Werk, inzonderheid het eerste Deel, zo veel belangrijks voor der Natuuronderzoeker, dat wij niet kunnen nalaaten, hetzelve, bij deze gelegenheid, aan hun, die eenig bijzonder belang in dit vak der Natuurlijke Historie stellen, aan te beveelen. - 't Is opmerkelijk, dat, daar de ondervinding leert, dat 'er tot de broeding der Kiekens 32 graaden warmte vereischt wordt, gelijk ook reaumur heeft, het punt van bloedwarmte echter op alle Thermometers op 30o gesteld wordt. Een samenloop van omstandigheden heeft ten gevolge gehad, dat men nu onlangs hier ter Stede op nieuw onderstaan heeft, de Kunstbroeding der Eijeren ter hand te neemen, en in dezelve alle die zwaarigheden en moeijelijkheden weg te neemen of te verhelpen, welke de broeding van den Heere reaumur zo omslagtig en kostbaar gemaakt hebben, dat ze met geen voordeel of algemeen nut te onderneemen ware. De Heer elias brouwer, weleer Tabakskooper en woonachtig geweest zijnde te Rotterdam, doch thands sedert eenige jaaren den Tuin, genoemd Hoogerlust, op den Middenweg in de Plantagie alhier, bewoonende, had eens toevallig, onder zijne verschillende lecture, het Werk van den Canunnik de pauw, betiteld Wijsgeerige Bespiegelingen over de Egyptenaaren en de Chineezen, in 1790 in handen gekreegen; wanneer hem hetgeen die Schrijver, betreffende het uitbroeden van Eijeren, bij die Volken in gebruik, aantekent, zo belangrijk voorkwam, dat hij vervolgends nog veele andere Werken, waarin over deze stoffe gehandeld wordt, met greetigheid verzamelde, en een geheelen bundel aantekeningen uit dezelven samenstelde; edoch zonder vooralsnog eenige eigentlijke Proefneemingen van dien aart in het werk te stellen. Zekere voor hem zeer noodlottige gebeurtenis was vervolgends oorzaak, dat hij deze zijne aantekeningen verloor, en tevens in zulk eene neêrslagtigheid | |
[pagina 389]
| |
gedompeld werd, dat hem alle lust tot eenigerhande bezigheid ten eenemaal verging. Deze zijn beklaaglijke toestand gaf aan zijne onlangs overledene Zuster, met welke hij te samen woonde, aanleiding, om hem, tot astrekking van denkbeelden, weder aan zijn voorig zo geliefd onderwerp, de Egyptische Eijerbroeding, te herinneren, en hem tevens aan te moedigen, om daaromtrent, wijl de gelegenheid hunner Huizing daartoe niet ongeschikt scheen, eenige Proeven te bewerkstelligen, ten einde zich in die bezigheden eenige afleiding, vermaak en uitspanning te verschaffen. Een Stal, welke tot den Tuin, dien zij bewoonden, behoort, scheen de geschiktste plaats, om eenige inrigtingen tot het voorgenomen oogmerk te doen maaken, welke dan ook welhaast, op kosten van zijne Zuster, aldaar vervaardigd werden.
(De Beschrijving en Afbeelding van het een en ander verwagte de Leezer in het volgende Stuk.) |
|