| |
Vader Nicholas.
(Vervolg en stot van bl. 128.)
De goede Vader nicholas, onder het gewigt zijner herinneringen bezwijkende, kon zijne rede niet voleindigen, en was genoodzaakt zijne traanen te doen vloeien. Naa eene korte tusschenpoozing, hervatte hij met eene zwakke stemme.
Verschoon, zeide hij, deeze aandoening, die mijn verhaal heeft afgebroken. Deeze traanen wekken uw medelijden. Helaas! niet dikwijls heb ik zulke zoete traanen gestort. De beelden, welke ik, met u spreekende, heb vernieuwd, hebben mijn hart doen kloppen, en voor een oogenblik mijne wroegingen in aandoening veranderd. Ik ben niet waardig, een zoo teder gevoel te ondervinden ... Luister naar 't geen ik u nog heb te zeggen.
De gelukkigste verlossing maakte ten laatste een einde aan
| |
| |
emilia's bekommeringen. Een Zoon vervulde alle haare verlangens, en was voor ons beiden het voorwerp der tederste liefde en van de zaligste vooruitzigten. Zijne Moeder wierdt zijne Min, zoo wel ter voldoeninge aan haare natuurlijke neiginge, als om geen gevaar te loopen van te Parijs eene Min te moeten neemen. Ons plan hieldt in, spoedig die Stad te verlaaten. In afwagting dat emilia's kragten zouden hersteld zijn, besteedde ik den tijd, welken zij met de moederlijke zorgen onledig was, met orde te stellen op het erfgoed, waarvan de bezorging door eenen vriend op zijn sterfbedde mij was toevertrouwd.
Terwijl ik mij met dit werk bezig hield, en op zekeren dag met verhaaste schreden door de Thuilleries liep, wierd ik onverwagt door mijnen ouden makker de la serre aangesproken. Hij omhelsde mij op eene wijze, meer vriendschappelijk en vuurig, dan ik had verwagt, naa de kundschap, die ik van zijn karakter droeg, en zints het tijdverloop onzer jongste zamenkomste. Toevallig, zeide hij, hadt hij mijn verblijf te Parijs vernomen, en overal mij gezogt, zonder mij te kunnen vinden. Wat mij aangaat, in waarheid was hij het, dien ik van alle menschen meest schroomde te ontmoeten. Veel had ik in onze Provincie hooren spreeken van zijn gedrag en zijne dwaasheden; en, behalven zijne dwaasheden en verkwistingen, liepen 'er ten zijnen nadeele eenige nog meer ongunstige verhaalen, die men uit een gevoel van goedwilligheid weigerde te gelooven, en omdat, in 't algemeen genomen, menschen, met de verdorvenheid der waereld onbekend, in de zulken, welke zij gekend hebben, den laagsten trap van laaghartigheid bezwaarlijk kunnen onderstellen. In weerwil van het kwaad gerugt, waarin hij stondt, konde ik niet nalaaten, voor zijne oude meerderheid over mij te wijken. Het eerste uitwerkzel dier zwakheid was, dat ik hem verontschuldigde, of althans mij diets maakte, dat hij veel minder schuldig was dan men verhaalde. Naa mij met vraagen overlaaden, en mij op allerlei wijze te hebben betuigd, hoe zeer hij deel nam in mijn geluk, drong hij zoo sterk bij mij aan, om den avond met hem door te brengen, dat ik, ondanks den regel, welken ik mij had voorgesteld, om mijnen intrek niet te verlaaten, zijn verzoek niet kon afwijzen. Zelf schaamde ik mij eenigzins, om hem mijne redenen te melden. In één woord, ik vervoegde mij bij hem ter bestemde uure.
Behalven de la serre vond ik 'er slegts twee Officieren, een van welke ouder was dan wij, en het Kruis van St. Louis droeg, met den rang van Kolonel. Ik beschouwde hem als een allerbeminnelijkst mensch. De weerzin, dien ik had gevoeld, om mij ter deezer plaatze te vervoegen, en mijne verwagting van 'er geheel ander gezelschap te zullen vinden,
| |
| |
maakte mij hetzelve dubbel aangenaam. Mijn afkeer veranderde in opgeruimdheid, en ik wond mijzelven welhaast op tot den toon der vrolijkheid mijner medgezellen. Grootlijks was ik ingenomen met deezen ouden Officier, die met uitgebreide kunde veel geestigheids en hartelijkheids paarde, in één woord, die alle hoedanigheden bleek te bezitten, welke ik het minst verwagtten bij de vrienden van mijnen ouden kameraad te zullen vinden. Wij scheidden zeer laat, en de Kolonel deedt mij belooven, den volgenden avond bij hem te zullen komen eeten: eene noodiging, welke ik met veel vermaak aannam.
Ik vond aan dien maaltijd eene vermeerdering van goed gezelschap: des Kolonels Zuster en eene zijner Vriendinnen. Deeze was eene Weduw, die, zonder eene Schoonheid te zijn, alles bezat, wat kan doen behaagen. Haare houding in 't bijzonder vertoonde eene mengeling van welvoegelijkheid en bevalligheid, meer verleidende dan de schoonheid zelve. Haar zwijgen vloeide over van beschaafdheid en zagtheid. Haare gesprekken waaren geestig en leevendig. Toevallig zat ik aan tafel naast haar. Ik ondervond eene soort van verlegenheid. Niet zeer geschikt zijnde om die taal der galanterie te spreeken, welke het gebruik tot eene wet schijnt te maaken, wenschte ik meer, dan ik hoopte, den toon te treffen, die haar kon behaagen. Doch van korten duur was dit eerste pijnlijk gevoel. Zij scheen belang te stellen in al wat ik haar zeide, en ik zelve vond haare verkeering aangenaam en bekoorlijk. Men zette zich aan de speeltafel. Zij en ik speelden uit welvoegelijkheid, en wij wonnen veel meer dan wij verlangd hadden. Indien ik rijker geweest ware, zoude ik voorzeker laager gespeeld hebben; doch ik durfde het niet voorslaan. Voor 't overige waren wij de eenige winners, en de eenigen, die de houding hadden van 'er gevoel van te hebben. Het vermaak en de opgeruimdheid wierden niet gestoord. En Mevrouw de trenville (zoo heette de beminnelijke Weduw) zeide lachende tot den Kolonel, dat zij hem aan haar huis revenge zou geeven; en voegde 'er nevens, met eene ongemaakte en zedige houding zich tot mij wendende, dat zij hoopte, dat ik, naa in haaren voorspoed gedeeld te hebben, niet zou weigeren, den kans te waagen om ook in haaren wederspoed te deelen.
Mijne Echtgenoote was zeer voldaan, mij aan de vermaaken der zamenleevinge eenig deel te zien neemen; zij smaakte het genoegen van te zien, dat 'er iets was, 't welk mijne geduurige oppassingen bij haar kon vervangen. Doch het leedt niet lang, dat zij opmerkte, dat deeze vermaaken iets meer voor mij dan bloote uitspanningen waren. Geen dag verliep 'er, dat ik Mevrouw de trenville niet bezogt; en de verstrooijing, in welke ik leefde, kon niet missen haar in 't oog te loopen. Haare taal was wel altijd dezelfde; doch
| |
| |
het was haar ondoenlijk, den opslag van haar oog in bedwang te houden, in 't welk zich de ongerustheid begon te teekenen. Zoo ras ik zulks bemerkte, tragtte ik die wolk te verdrijven; en reeds dien zelfden avond voldeed ik niet aan mijne verbintenis, en bleef thuis. Maar ik gevoelde, dat wij niet meer voor elkander waren, 't geen wij tot op dit heilloos tijdstip plagten te weezen. Wij zaten peinsagtig en in eene soort van droomerij als verzonken, zonder dat het zoet vertrouwen onze harten opende. Een floers van somberheid verspreidde zich over emilia's oogen; en vergeefs zogt ik de mijne te vermommen onder het masker van gedwongene vrolijkheid.
's Daags naa dit stom tooneel kwam de la serre bij mij, en zag emilia voor de eerste maal zedert haar huwelijk. Hij schertste een weinig met mij over mijne woordverbreeking, en voegde 'er eene noodiging nevens, die mijne Vrouw mij drong aan te neemen. Haar Neef prees haar deswegen, en zeide op een vrolijken toon veele ernstige dingen, raakende de toegeevendheid der Vrouwen. Heden ging ik niet uit zonder afscheid te neemen van emilia. Ik verbeeldde mij eene traan in haar oog te zien, en ik zou voorzeker zijn thuis gebleeven, indien ik niet bang geweest ware voor mijns Vriends schertzerijen. In het gezelschap bespeurde men mijnen ernstigen luim, en ik wierd niet meer gespaard, dan indien ik 'er niet verscheenen ware. De la serre kweet zich dapper, en de oude Kolonel zelf deedt op het versleeten onderwerp des huwelijks eenige schimpscheuten, die mij griefden. Dit was de eerste maal, dat ik, bij deeze gelegenheid, eenige bedremmeling gevoelde, en dat ik met eenigen spijt vernam, dat ik in dit gezelschap de eenige was, die den naam van getrouwd man moest verdeedigen.
Hooger wierdt 'er nu gespeeld, en het duurde langer dan in de voorgaande avonden. Ik liet het niet blijken, en ik zeide niets, 't welk kon doen vermoeden, dat ik een man was, die onder de vrouw zat. Ik verloor veel, en ik ging verslaagen en droevig na huis. Ik zag emilia wederom. Zij was niet opgeruimd. Mij dagt dat haar gezigt een verwijt aankondigde, en ik was onbillijk genoeg om het kwaalijk te neemen. De la serre kwam mij afhaalen, om bij hem het middagmaal te houden. Onder weg zeide hij, dat, naar 't hem voorkwam, zijne Nicht niet wel was. ‘Het Land,’ zeide ik, ‘zal haar herstellen.’ - ‘Hoe! denkt gij dan Parijs te verlaaten?’ - ‘Binnen weinige dagen.’ - ‘Ach! dat ik, om 'er te blijven, zoo veel reden had als gij!’ - ‘Welke redenen?’ - ‘De verknogtheid uwer Vrienden. Maar hoe koud is dat woord, om de gevoelens uit te drukken, welke eene volmaakte Vrouw, in één woord, Mevrouw de trenville, ten uwen opzigte voedt!’ - Ik
| |
| |
weet niet te wel, met welk eene houding ik dit geheim vernam; doch hij bleef 'er niet bij stilstaan. Ongetwijfeld had ik een te flaauw gevoel van de verontwaardiging, van welke ik eenige trekken vertoonde.
Met dat alles liet ik, naa het middagmaal, mij tot deeze looze Vrouw geleiden, welke ik bevalliger gekleed en schooner vond, dan ik haar nog gezien had. Talrijker en leevendiger was het gezelschap dan naar gewoonte. Men sprak over mijn voorneemen om Parijs te verlaaten. De manieren, de begrippen, de vermaaken ten platten lande dienden de la serre tot eene rijke bron van scherts. Hem ondersteunden eenige jonge losbollen van zijn karakter; doch Mevrouw de trenville nam geen deel in deezen boert, en haare oogen scheenen mij te zeggen, dat mijne afweezigheid van haar een te ernstig onderwerp was, om 'er mede te lachen. Deels uit spijt, deels uit schaamte, voelde ik eenige genegenheid om mijn vertrek uit te stellen. De verwaandheid, welke de voorkeuze eener beminnelijke Vrouw mij inboezemde, hadt meer dan eenige andere verleiding invloed op het besluit, tot hetwelk ik mij voelde overhellen.
Dezelfde laf hartigheid, die mij zomtijds den schijn der ondeugd deedt aanneemen, deedt mij voor de deugd beeven. Ik was op een middel bedagt om voor emilia gevoelens te verbergen, welke het voor ons beiden zoo gelukkig zou geweest zijn, dat zij dezelve hadt kunnen ontdekken. Ik misleidde haar, en hield haar van mijne bezoeken bij Mevrouw de trenville onkundig. Tot voorwendzel der verlenginge van mijn verblijf en van mijne veelvuldige afweezigheden voerde ik verscheiden beletzelen aan, die ik voorgaf, in het afdoen van de zaaken, mij toevertrouwd, te zijn in den weg gekomen. Haar onschuldig en zuiver hart voedde geen wantrouwen, en was voor de jaloezij onvatbaar. Niet moeilijk viel het, zelfs voor eenen nieuweling in de kunst van bedriegen, zoo als ik was, haare eenvoudigheid te misbruiken. Doch des noods had ik in de la serre eenen man, die mij uit den nood kon helpen. Den invloed, welken hij in onze vroege jeugd op mij gehad had, hadt hij in allen deele hernomen; en te onweerstaanbaarder was deeze meerderheid, naar maate hij de kunst bezat om dezelve te schraagen door eene verbintenis, welke ik nu niet meer in staat was af te breeken. Zwakheid en verwaandheid verbonden mij aan Mevrouw de trenville, immers voor zoo veel haare schoonheid, en de listen, om mij te verleiden, door haar te werk gesteld, kon bewerken.
Zoodanig was mijn toestand, wanneer emilia het bezoek ontving van eenen Jongeling, door eenige haarer vriendinnen uit de nabuurschap van Santonge haar aanbevolen. Hij was een schilder in miniatuur, in de Hoofdstad gekomen om in de kunst zich verder te bekwaamen. Emilia, met haaren
| |
| |
kleinen zuigeling onledig, verzogt, dat hij hem wilde schilderen in dien zagten staat der ruste, in welken zij hem zoo gaarne zag. De schilder verzogt haar, het portret der moeder bij dat des kinds te mogen voegen, en het slaapende in haare armen te vertoonen. Van dit ontwerp maakte zij een geheim, met oogmerk om mij te verrassen, wanneer het stuk zou voltooid zijn. Mijne veelvuldige uithuizigheden begunstigden haar plan, en gaven haar alzoo eene soort van vermaak. Zij spoorde mij aan, om mijne verkeering niet af te breeken, en bediende zich van de avonden, wanneer ik in gezelschap was, om het werk voort te zetten.
Zij nam 'er geene kennis van, wat 'er van mij was geworden. En terwijl zij op niets anders dan op mij en op het geschenk, welk haare vriendschap voor mij bestemde, bedagt was, verloor ik, zonder dat zij 'er aan twijfelde, alle aanspraak op haare agting. Aan eene blinde drift verslaafd, verbrak ik de heiligste banden, verraadde haare trouwe, en liet mij in alle de strikken verwarren, welke eene looze en schaamtelooze vrouw voor mij spande. Ik verspilde de goederen, die mij niet toebehoorden, en de eigendom van mijne vrouw en kinderen wierdt de prooi eener troep schraapzieke lieden, of liever afgerigte schurken, die mijne zwakheid en ligtgeloovigheid listiglijk misbruikten. Zoodanig waren de strikken, in welke de la serre en zijne genooten mij gevangen hadden. De liefde en de edelmoedigheid dienden hun ten dekmantel. De trouwelooze trenville hadt de loosheid van mij diets te maaken, dat zij in meer dan één opzigt het slagtoffer was van haare verknogtheid aan mij. In 't eerst wilde zij mij de eerste verliezen vergoeden, welke ik in haar gezelschap speelende had geleeden; vervolgens beriep zij zich op mijne eere, om haar staande te houden, en de breuk in haare bezittingen te stoppen. Ik putte al mijn vermogen uit, en 't geen mijn vertrouwen daarenboven mij verschafte. Thans wilde ik terugtreeden. Maar daartoe was 't nu de tijd niet meer. Ik kon niet besluiten, arm en bedorven in eene waereld te verschijnen, in welke ik eene andere vertooning had gemaakt. Ik ging met de wanhoop te raade. Op de landerijen, die ik niet had kunnen vervreemden, nam ik geld op; en met deeze penningen ging ik speelen, met het vast besluit, om mijne goederen te herwinnen, of geweldige handen aan mijzelven te slaan. De uitkomst was zoo als ik die had moeten verwagten.
Naauwlijks had ik tijds genoeg om aan de verschrikkelijkheid van mijnen toestand te denken.... Ik vloog na Mevrouw de trenville. Zij ontving mij als iemant, welken het niet meer der moeite waardig was te bedriegen. Haare trouweloosheid en mijn bederf troffen mij als een donderslag.
| |
| |
Ik vierde mijner woede bot. Mijne klagten en mijne vervloekingen wierden met eene ondraagelijke koelbloedigheid gehoord, en zonder moeite konde ik de verharding der ondeugd en de hebbelijkheid der verleidinge daarin bespeuren. Verbijsterd verliet ik dat verderflijk huis, onkundig waarheen mij te begeeven. Werktuigelijk richtten zich mijne schreden na de straat, in welke ik gehuisvest was. Voor de deur gekomen, bleef ik staan, alsof de dood aldaar op mij wagtte om mij aan te grijpen. Ik deed eenige schreden voorwaarts. .... Ik ging nog al voort.... Tweemaalen had ik den klopper der deure in de hand, zonder om aan te kloppen te kunnen besluiten. Geweldig jaagde mijn hart. ... Een onbeschrijflijke angst hieldt mijne zinnen als verstijfd ... Mijne knieën beefden en waggelden onder mij. 't Was nacht; de straat was donker en stil. Ik viel ter aarde voor deeze deur, die voor mij als een onoverkomelijke hinderpaal was, en ik riep in mijne wenschen de gedienstige handen van eenen nachtdief te hulpe, om een einde te maaken aan mijn leeven en aan mijne benaauwdheden. Eindelijk kwam het herdenken aan emilia en aan mijn ongelukkig Kind op mijnen ontroerden geest indringen; traanen van vertederinge vloeiden uit mijne oogen.... Ik rees op.... Ik klopte aan de deur.... Ik trad na binnen.... Zagtjes klom ik na de kamer, alwaar emilia rustte. Zij sliep. Bij het licht eener nachtkaarze zag ik haar, met haar Zoontje op haaren boezem slaapende, en 't welk met zijne handjes haar omhelsde. Oordeel over mijne hartverscheurende boezemsmart! Een glimlach zweefde op haare lippen; in den slaap smaakte zij de kalmte en het geluk der onschuld. Van nieuws voelde ik mijne woede zich verheffen. Het tafereel haarer elende had ik voor oogen. Ik was niet in staat, het te verdraagen.... Een schrikwekkend denkbeeld rees in mij op. ... Zonder zidderen kan ik 'er niet aan denken. ... Twee slagtoffers te doen vallen, en vervolgens geweldige handen
aan mijzelven te slaan. ... Reeds was mijne hand.... Het kindje maakte zich los van zijn moeders hals, en zijn handje raakte mijne hand. Dit onvoorbedagt aanvatten verzagtte mijn hart. Ik weende ... Ik beefde van mijn verfoeielijk voorneemen; doch ik kon niet besluiten, in eigen persoon aan deeze ongelukkige Vrouwe verslag te doen van mijne misdaaden en derzelver rampzalige gevolgen. IJlings verliet ik de kamer, en nam de vlugt na een afgelegenen oord, alwaar ik, in eene geringe en onbekende herberg zijnde getreeden, eenige regels schreef, in welke ik den angst mijner ziele schilderde. Aldus gaf ik emilia kennis van de verschrikkelijkheid haars toestands, en van dien reeks van afzwervingen, die haar in den afgrond van elende gevoerd hadden. Ik voegde 'er nevens, dat ik Frankrijk ging verlaaten, en beslooten had, derwaarts niet terug
| |
| |
te keeren, dan nadat ik, door langduurige en zwaare boetedoeningen, mijne zonden uitgewischt, en, door mijne werkzaamheden, de rampen, die ik haar had toegebragt, zou hersteld hebben. Ik beval mijne Vrouw en mijnen Zoon aan de zorge mijner Moeder, en aan de bescherming des Hemels, welken zij nooit hadden beleedigd. Naa deezen brief, langs een veiligen weg, te hebben verzonden, verliet ik Parijs, en legde geduurende dien nacht eenige mijlen af. Met het aanbreeken van den dag wierd ik van eenen postwagen agterhaald; ik nam 'er plaats op; hij reedt na Brest. Ik begaf mij derwaarts, zonder eenig plan ten aanzien van het toekomende beraamd te hebben. In mijne sombere overdenkingen was ik als begraaven. Dag en nacht vervolgde ik aldus mijnen weg, zonder te zien wat 'er rondom mij gebeurde, zonder eenig voedzel te willen gebruiken, en zonder eenige rust te smaaken. Op den tweeden dag gevoelde ik dat ik flaauw wierd, en toen men uit het rijdtuig tradt, viel ik zonder eenige bewustheid op den grond. Men bragt mij te bed, en ik bleef 'er verscheiden dagen, koortzig en ijlhoofdig, liggen.
Een weldaadig Broeder van de Orde, tot welke ik behoor, in het oogenblik onzer aankomste daar bij tegenwoordig, nam de zorge voor mij op zich, en paste mij op met allen ijver der godvrugtigheid. Zoo dra hij bemerkte, dat ik in staat was hem te kunnen verstaan, en dat mijne zwaare raaskallingen begonnen te bedaaren, hieldt hij met de behoeften mijner ziele zich onledig. Hij begreep welhaast, dat geestelijke hulp en vertroostingen voor mij nog noodzaaklijker waren, dan de geneesmiddelen en de oppassingen, die hij zoo rijkelijk mij hadt toegediend. Zoo gelukkig slaagden zijne goede diensten, dat ik, van tijd tot tijd, mij aan het venster kon begeeven om versche lucht in te ademen. Op zekeren dag dat ik den postwagen zag aankomen, zag ik den Schilder daar uit treeden, welke mijner Vrouwe was aanbevolen. Dit gezigt trof mij, en in den staat van zwakheid, in welken ik mij bevond, kon ik den indruk, welken het op mij maakte, niet verduuren. Voor dood viel ik van den stoel, op welken ik zat. Dit toeval lokte verscheiden lieden in de kamer, en onder deeze den jongen Schilder zelven. Men bragt mij tot mijzelven. De eerste beweeging, welke ik maakte, was een zein, welk ik den Jongeling deed om te blijven. In 't eerst hadt hij moeite om mij te herkennen. Ten laatste, wanneer hij, ondanks mijne veranderde geiaatstrekken, zich mijns herinnerde, teekende zich de schrik in zijne oogen; hij aarzelde ... ik hield aan ... niet dan met moeite verkreeg ik van hem het verhaal mijner jongste rampspoeden. Mijne Vrouw en mijn Zoon waren niet meer. De slag, welken mijn brief haar hadt toegebragt, en haare wankele gezondheid, hadden haar geene kragten genoeg gelaaten om aan de droefheid wederstand te bieden. Spoedig en doodelijk was daarvan het uitwerkzel: koorts,
| |
| |
ijlhoofdigheid en de dood. Haar Kind, welk men niet van haar durfde neemen, schepte uit haare borst het doodelijk vergif. In eene der korte tusschenpoozen, in welke haar verstand haar wierdt teruggegeeven, en zij haar naderend einde te gemoet zag, deedt zij den Schilder bij zich komen, stelde hem het portret, door hemzelven gemaakt, ter hand, en, nu gereed om den jongsten adem uit te blaazen, belastte zij hem, indien hij mij ooit ontmoette, van haarentwege dit geschenk der vriendschap aan mij te overhandigen, en daar nevens te voegen de verzekering van de edelmoedige vergiffenis, die zij mij verleende. Hij gaf mij dat portret in handen. Hoe ik dit hartverscheurend tooneel heb kunnen overleeven, weet ik niet. Misschien hadt de zwakke toestand, in welken mijne ziekte mij gebragt hadt, de uitwerking, dat dezelve den invloed mijner gedagten verdoofde. Ik bezat de kragt niet om te weenen, en mijn verlamd hart hadt slegts een flaauw gevoel van de wreedste aanvallen. De heilige man, die mij voor den dood hadt behoed, bragt mij in dit Klooster, 't welk ik nimmer heb verlaaten, behalven slegts eenmaal, om eene bedevaart te doen na de plaats, alwaar de lijken van mijne Vrouw en Zoon rusten. Niemant weet hier mijn lot. Men verwondert zich over de strengheid mijns leevens en over de zwaare boetedoeningen, door welke ik voor mijne voorgaande misdaaden verzoening tragt te doen. Gij alleen zult 'er niet meer over verbaasd staan. - Maar 't is niet slegts door dusdanige verzoeningen, dat men den vertoornden Hemel kan bevredigen. Mogten mijne werken van weldaadigheid en liefde mij minder misdaadig maaken in zijne oogen! God zij geloofd! in de betragting van deeze deugden heb ik vertroostingen gevonden, na welke ik zoo lang gereikhalsd heb. - Reeds dunkt mij dat een hemelsche straal van bermhartigheid het einde mijns elendigen leevens komt verlichten. De verschijningen, die op deezen steen, die mij ter rustplaatze dient, mij verschrikten, zijn minder ontrustende geworden.
In den jongstvoorgaanden nacht, dagt mij, zag ik mijne emilia met eene medelijdende houding mij wenken; haar Kind, in de gedaante van eenen Engel, zweefde naast haar.
Hier zweeg Vader nicholas; zijne stem verflaauwde. Beurtelings zag hij na den hemel en op het portret van emilia. Een bloozende trek drong door zijn verbleekt gelaat. Onbeweegelijk stond ik daar, van een heiligen eerbied getroffen. De kloosterklok riep hem tot het Avondgebed. Hij vatte mij bij de hand. Ik kuschte de zijne, en besproeide die met mijne traanen. ‘Mijn Zoon,’ zoo sprak hij tot mij, ‘een hart als het uwe moet het herdenken aan mijne rampen bewaaren .... Indien de waereld voor uwe schreden de strikken der verleidinge spanne, indien de ondeugd door het verlokzel der vermaaken u
| |
| |
bekoore, indien men u zoeke te bederven door uwe eigenliefde te kwetzen, door de eerwaardigste deugden in een belachelijk licht te plaatzen ... denk dan aan Vader nicholas ... Wees deugdzaam, wees gelukkig!’ |
|