Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeevensberigt van den, in de laatstvoorgaande eeuwe, vervolgden godgeleerde, Thomas Emlijn.(Vervolg en slot van bl. 109.)
Emlijn, te Londen komende, trof eenige persoonen aan, genegen om hem opregt en liefderyk te ontvangen. Wanneer de Dublinsche Leeraars zulks vernamen, deedt het hun zo zeer leed, dat zij, door brieven, zich bevlijtigden om hem gehaat te maaken. Te Londen zich onthoudende, gaf hij een kort verhaal van zijn geval in 't licht. Schoon emlijn allermismoedigstmaakende berigten ontving van de woede, welke tegen hem te Dublin woelde, oordeelde hij, naa eene afweezigheid van zes weeken, het noodig, tot zijne Familie weder te keeren. Bevindende dat en zijne begrippen en zijn persoon grootlijks gehaat waren bij veelen, die weinig van het | |
[pagina 151]
| |
stuk in geschil wisten, oordeelde hij aan zichzelven en bovenal aan de waarheid verpligt, te toonen, welke blijkbaarheden de Heilige Schrift opleverde voor de Leer, door hem omhelsd. Diensvolgens schreef hij zijn Nederig Onderzoek, wegens het Schriftuurlijk Berigt, ten opzigte van jesus christus; of een kort Bewijs, wegens diens Godlijkheid en Eere, volgens het Euangelie.Ga naar voetnoot(*) Weinige dagen naa dat dit Werkje gedrukt was, hadt hij ten oogmerk, na Engeland weder te keeren. Maar eenige ijverzugtige Dissenters, van dit voorneemen de weet gekreegen hebbende, beslooten te zijner vervolginge. Twee hunner, de een een Presbijteriaan, en de ander een Doopsgezinde, waren 'er voor om hem aan te klaagen; doch, op nader bedenken, oordeelde men die handelwijze te langzaam en te onzeker in haare werking. Mr. caleb thomas, de laatstgemelde dier twee Dissenters, maakte onverwijld van den Lord Opperregter (Sir richard pijne) verlof te krijgen, om emlijn en diens Boeken in verzekering te neemen. Thomas zelf vergezelde den Gevangenishouder van Newgate in de volvoering van dit werk, en betoonde zich bij het geding over emlijn vervolgens een ijverig beschuldiger. Emlijn, met een gedeelte van den druk zijns Werks, in dier voege gegreepen zijnde, werd voor den Lord Opperregter gebragt, die in 't eerst weigerde, borgtocht te ontvangen; doch naderhand toestondt, dat het mogt geschieden met toestemming van de Schepensbank: dit verkreegen zijnde, vondt men twee persoonen, die zich borg stelden, voor agthonderd Ponden Sterlings, voor emlijn's verschijning. Dit viel voor in Februarij 1703; het verwijlde tot Paaschtijd, wanneer de groote Jurij een Bil uitbragt, waarin hij beschuldigd werd van Godslastering. Aan zulk eene beschuldiging kon hij zich in regten niet onderwerpen; hij kantte 'er zich tegen. Driemaalen werd de beschuldiging veranderd, eer men dezelve bepaalde; dit veroorzaakte een uitstel van het regtsgeding tot den 14 Junij 1703. Op deezen dag kreeg emlijn berigt van een aanzienlijk Heer des geregts, Sir richard levins, naderhand Opperregter | |
[pagina 152]
| |
van de gemeene aanklagten, dat het hem niet zou vrijstaan, vrij te spreeken, maar dat men met hem zou handelen, als met een Wolf, zonder de jagtregelen in acht te neemen; en hij werd welhaast overtuigd, dat dit geen ongegrond zeggen was. De beschuldiging hieldt in, dat hij een Boek geschreeven en uitgegeeven hadt, waarin hij godslasterlijk en boosaartig beweerde, dat jesus christus niet gelijk was aan god den Vader, maar aan deezen onderworpen; dat hij zulks gedaan hadt met een oproerig oogmerk. Emlijn wist, dat het bezwaarlijk zou vallen, hem te overtuigen, dat hij Schrijver was van het vermelde Werk; en, hem geene vraage ten dien opzigte gedaan zijnde, oordeelde hij zich niet verpligt, aanklaager van zichzelven te weezen. Wanneer de vervolger zich niet in staat vondt om voldingende getuigenissen daar voor bij te brengen, zondt men om Mr. boijse. Deeze Heer, ondervraagd over 't geen emlijn gepredikt hadt over de stoffe van dit Boek, erkende, dat hij niets, rechtstreeks daartoe betrekkelijk, van den kanzel hadt doen hooren; maar alleen het een en ander, 't welk grond gaf tot vermoeden. Mr. boijse, verder gevraagd, wat emlijn, in het bijzonder onderhoud met de Leeraaren, verklaard hadt, antwoordde, ‘dat die verklaaring zijnen Broederen was voorgekomen nabij het Ariaansche gevoelen te komen.’ - Schoon dit alleen bewees de overeenkomst van het Boek met emlijn's gevoelen, wrogt het egter sterk op de Jurij, en strekte meer dan iets anders, om eene beschuldiging tegen hem uit te brengen. De Raad der Koninginne, bewust dat dezelve alleen vermoeden kon aanvoeren, beweerde, dat sterk vermoeden zo goed was als overtuigend bewijs: dit begrip werd ondersteund door den Lord Opperregter, die het voor de Jurij ophaalde. In 't kort, de storm liep zo heftig, dat emlijn's voorspraaken 'er niet tegen op konden. Dit alles, egter, betrof alleen de daad van zijn schrijven des Boeks; de groote hoofdzaak bleef over, of de uitdrukkingen, in de aanklagte bijgebragt, Godslastering behelsden. Dan over dit stuk werd in 't geheel niet gesproken. Emlijn's voorspraaken durfden die snaar niet roeren; en het stondt hem niet vrij, voor zichzelven te spreeken. De Jurij verklaarde hem schuldig; wegens welke verklaaring zommigen naderhand berouw hadden. De veroordee- | |
[pagina 153]
| |
ling daar zijnde, bragt de Schepensbank in 't midden, dat emlijn aan de Kaak zou te pronk gesteld worden: maar men verwijlde met het vonnis te strijken tot den 16 Junij, den laatsten dag der zittinge. In dien tusschentijd was emlijn in de algemeene gevangenis geworpen. Mr. boijse betoonde zich zeer begaan met zijnen geweezen Amptgenoot, en stelde alles, wat hij kon, te werk, om het strenge vonnis, 't welk de Schepensbank geöpperd hadt, te voorkomen. Men oordeelde het voegelijk, dat de Heer emlijn aan den Lord Opperregter zou schrijven. Hij deedt zulks. Zijn brief was van zulk een ernstigen en treffenden inhoud, dat dezelve meer hadt behooren uit te werken. - Wanneer hij verscheen om zijn vonnis te hooren, werd door een der Raaden van de Koninginne (Mr. boderick) in 't midden gebragt, dat hij zijn gevoelen zou herroepen; doch hiertoe wilde hij niet verstaan. De Lord Opperregter ging derhalven voort met het strafvonnis op te maaken. 't Zelve kwam hier op neder: dat hij een jaar lang gevangen zou zitten, duizend Ponden Sterlings aan de Koningin als eene boete betaalen, en, tot dat die betaald waren, gevangen blijven, en dat men van zijn volgend goed gedrag zich moest kunnen verzekerd houden. Aan de Kaak gesteld te worden, hadt hij, dit werd hem aangezegd, verdiend; doch, dewijl hij een Man van Letteren was, zou dit niet geschieden; maar met een papier op zijne borst werd hij het Geregtshof rondgevoerd. Dit strafvonnis, over stukken van enkele bespiegeling en geloof, werd door zommigen voor zeer streng en wreed gehouden: doch de Lord Opperregter schaamde zich niet, de genade van 't zelve breed uit te meeten, dewijl in Spanje en Portugal de straf niet minder dan verbranden zou geweest zijn. Naa dat het vonnis uitgesproken was, werd emlijn overgegeeven aan de Sheriffs van Dublin, en in eene naauwe gevangenis opgeslooten. Bijkans vier maanden was hij ten huize van den Onder-Sheriff. Dan op den 6den October werd hij onverwagt overgebragt in de gemeene gevangenis, waar hij zich, met andere gevangenen, in een klein vertrek met zes bedsteden geplaatst vondt. Vijf of zes weeken bragt hij te deezer plaatze door; wanneer hij, in gevolge van een habeas corpus, | |
[pagina 154]
| |
op zijn verzoek, om zijner gezondheids wille, verplaatst werd in de Marshalsea, of het Marschalkshof. Hier meer gemaks hebbende, schreef hij, in 't Jaar 1704, eene Verhandeling, behelzende Algemeene Aanmerkingen op Mr. boijse's Verdeediging der waare Godheid van onzen Zaligmaaker jesus christus. Te gemelder plaatze bleef emlijn tot den 21 Julij 1705. - Geduurende dien geheelen tijd hielden zijne voorige kennissen zich van hem verwijderd, en alle vriendschaps- en beleefdheids-betooningen hielden op, inzonderheid van aanzienlijke persoonen. Eenige weinigen van een' laageren rang, behoorende tot zijne voorige Gemeente, betoonden zich medelijdender en vriendlijker. Maar van allen waren de Leeraars der Dissenters te Dublin het verst van eenig vriendschapsbetoon verwijderd. Geen een hunner, Mr. boijse uitgezonderd, bewees hem den geringen pligt der menschlievenheid, om hem in zijne gevangenis te bezoeken: zij hadden zo veel medelijden niet met de ziel van hunnen dwaalenden Broeder, voor hoedanig eenen zij hem hielden, dat zij bedagt waren om hem van de dwaalingen zijns wegs terug te brengen. Eindelijk werd, op de ijverige en herhaalde verzoeken van Mr. boijse, en de edelmoedige tusschenspraak van thomas medlicote, Esq., de menschlievende voorspraak des Hertogs van ormond, en het gunstig verslag van den Lord Kanselier, (Sir richard coxe, aan wien een Verzoekschrist van den gevangenen emlijn was overgeleverd) wiens uitgebragt verslag inhieldt, dat zulke bovenmaatig hoog loopende geldboeten tegen de wet streeden, die boete tot op zeventig Ponden St. verminderd, en deeze aan de Schatkist der Koninginne betaald. Twintig Ponden St. werden, bij wijze van schikking, geteld aan Dr. narcissus marsh, Aartsbisschop van Armagh, die, als Almoesenier der Koninginne, een eisch hadt van één Schelling op elk Pond St. van de geheele boete. Emlijn, in het Marschalkshof gevangen zittende, predikte aldaar geregeld. Hij hadt 'er een vrij groote kamer voor zich zelven gehuurd, werwaards op Zondag eenigen, om schulden gevangen, hem kwamen hooren; ook vervoegden zich daar eenige van de geringste leden zijner voorige Gemeente. Dat deezen hem niet geheel verlieten, noch weigerden, god nevens hem te veree- | |
[pagina 155]
| |
ren, strekte emlijn tot groot genoegen in zijnen gevangen staat. Onmiddelijk naa zijne slaaking keerde emlijn na Londen terug, waar eene kleine Gemeente voor hem werd opgericht, bestaande uit eenige weinige Vrienden, voor welken hij ééns op elken Zondag predikte. Dit deedt hij zonder daarvoor eenige wedde te trekken, schoon, ingevolge der erfmaakinge zijner Vrouwe van de goederen op de Kinderen, zijn inkomen gering was. De vrijheid van prediken, welke hij genoot, strekte tot groot misnoegen van verscheidene persoonen, inzonderheid van Mr. charles leslie, de bekende Non-juror, en Mr. francis higgins, de befaamde Rector van Balrudderij, in het Land van Dublin. Men bragt 'er klagten over in bij Dr. tennison, Aartsbisschop van Canterburij. Deeze groote en goede Kerkvoogd wist zeer wel, dat de Heer emlijn eene Vergadering te Londen hieldt, en was niet onkundig van 't geen hem te Dublin wedervaaren was; doch hij hadt zulke gunstige berigten van 's Mans character ontvangen, dat hij geene neiging altoos gevoelde om hem eenig leed of moeite aan te doen. Mr. higgins zelf lag hem niet ten laste, dat hij geschilstukken ten onderwerp zijner Leerredenen nam. Niettemin werd in een Vertoog in 't Laagerhuis, door de Koningin ten Jaare 1711 zamengeroepen, beweerd, dat 'er weeklijks Leerredenen gehouden werden, tot verdeediging van de grondbeginzelen der Unitarissen. Deeze beschuldiging was zo zeer van allen grond ontbloot, dat de Heer emlijn een Geschrift liet uitgaan met aanmerkingen daarover. Naa verloop van eenige jaaren werd deeze Vergadering ontbonden, door den dood van de voornaamste persoonen, die dezelve hadden opgericht; en hiermede tradt emlijn af van de openbaare prediking, maar liet niet naa te arbeiden: want het overige van zijne dagen bragt hij vlijtig door, met, in eene verscheidenheid van Geschriften, de beginzelen, welke hij omhelsd en voor welke hij geleeden hadt, te verdeedigen. Wij vergenoegen ons met eene korte verslaggeeving. Het eerste Stukje, door hem in 't licht gezonden, naa de slaaking uit de gevangenis, was een Brief aan den Eerw. Dr. willis, Deken van Lincoln, behelzende eenige vriendlijke aanmerkingen op diens Leerreden voor de Heeren van het Huis der Gemeente uitgespro- | |
[pagina 156]
| |
ken op den 5 Nov. 1705. Het oogmerk van deezen Brief was, aan te toonen, dat de straf der Papisten wegens den Godsdienst geen grond hadt in de Joodsche Wetten, en dat de Christenen wreeder vervolgers waren dan de Jooden. - In het Jaar 1706 gaf de Heer emlijn aan de wereld een zijner meest uitgewerkte Stukken, behelzende eene Verdeediging van den Eerdienst aan den Heere jesus christus op de beginzelen der Unitarissen; strekkende ter beantwoording van het geen, ten dien opzigte, gezegd was door Mr. joseph boijse, in diens Verdeediging der Godheid van jesus christus: waaraan toegevoegd is een Antwoord aan Dr. waterland over dit zelfde onderwerp. - Twee Stukken gaf emlijn uit in 't Jaar 1707; het eerste was getiteld: De Oppergodheid van god den Vader betoogd; strekkende ter beantwoording van Dr. sherlock's Bewijzen voor de Oppergodheid van jesus christus, of wat kan aangedrongen worden tegen de Hoogheid van den Eersten Persoon in de Heilige Drieëenheid. Het ander was, eene korte Verdeediging van des Bisschops van Gloucester's (Dr. fowler) Redenvoeringen, over de Nederdaaling van den Mensch jesus christus uit den Hemel, tegen Dr. sherlock's, den Deken van St. Paulus, Beschuldiging van Ketterij; met eene wederlegging van diens Nieuw Denkbeeld, in diens laatste Boek van de Schriftuurlijke Bewijzen voor onzes Zaligmaakers Godlijkheid. - Ten Jaare 1708 liet emlijn drie Verhandelingen drukken, alle gerigt tegen Mr. leslie, behelzende Aanmerkingen op Mr. charles leslie's eerste Zamenspraak over het Sociniaansch geschil; eene Verdeediging dier Aanmerkingen, en een Onderzoek van Mr. leslie's laatste Zamenspraak, betreffende de Voldoening van jesus christus, gepaard met eenige Aanmerkingen op Dr. stillingfleet's waare redenen van christus Lijden. In dit Werkje wordt de Leer der Oneindige Voldbening tegengegaan. - Een van emlijn's zeldzaamste pennevrugten kwam ten Jaare 1710 te voorschijn; hetzelve liep over den Doop, en wel, of 'er eenige noodzaaklijkheid ware (op de gronden van Mr. wall's Geschiedenis van den Kinderdoop) voor het standhouden des Waterdoops onder de Naakomelingschap van gedoopte Christenen. Hoewel emlijn zijne veronderstelling met veel vernufts en geleerdheids beweert, vinden wij niet, dat hij veelen tot zijn gevoelen | |
[pagina 157]
| |
heeft overgehaald; schoon misschien derzelver aantal naderhand is aangegroeid. Emlijn gaf niets meer uit voor den Jaare 1715, wanneer hij een onderzoek over de oorspronglijke egtheid van 1 joh. V:7 in 't licht gaf; over welk onderwerp hij ook in de Jaaren 1718 en 1720 twee Stukjes schreef. Terwijl emlijn in dit geschil bezig was, vondt hij tijdruimte tot de uitgave van andere Schriften. Hij liet ten Jaare 1718 drukken een Onderzoek van Dr. bennet's Nieuwe Theorie der Drieëenheid, of eenige Bedenkingen op zijn Vertoog over de eeuwiggezegende Drieëenheid, en diens Onderzoek van Dr. clarke's Schriftuurleer van de Drieënheid. - Dr. bennet's verklaaring van de Drieëenheid was zonderling, en helde tot het Sabellianismus over; te welker oorzaake hij zich blootstelde voor de aanmerkingen van Trinitarissen en Unitarissen. Emlijn wist, hoe zich te bedienen van de meeste misslagen, door Dr. bennet begaan. - Ten Jaare 1719 gaf emlijn drie Stukjes uit. Het eerste behelsde Aanmerkingen op een Boek, getiteld: De Leer der gezegende Drieëenheid vastgesteld en verdeedigd door vier Londensche Leeraaren, Mr. tong, Mr. robinson, Mr. smith en Mr. reijnolds; met een Aanhangzel over de Evengelijkheid der drie Persoonen, en Mr. jerieus Getuigenis wegens de vroegste Leer over dit stuk. Deeze vier Londensche Leeraars onder de Dissenters, die hunne bekwaamheden in het schrijven over dit onderwerp vereenigden, waren geen mannen van zo groote bekwaamheden, dat zij gerekend mogten worden onder de ontzaglijkste vijanden, met welken emlijn te kampen hadt. Emlijn gaf vervolgens in druk een waar Verhaal van de Handelingen der Leeraaren onder de Dissenters te Dublin tegen hemzelven, van de Vervolging hem aangedaan (op aanhitzing van eenige Dissenters), en van zyn Lijden, in gevolge daar van, wegens zijn Nederig Onderzoek na het Schriftuurlijk Berigt wegens den Heere jesus christus, 1702, 3, 4, 5. Hierbij is een Aanhangzel, behelzende des Schrijvers eigen en der Dublinsche Leeraaren berigt van het wederzijdsch geschil, met eenige Aanmerkingen daar over. Men heeft geoordeeld, dat dit Verhaal, nu gedrukt voor emlijn's Werken, eene strekking hebbe om anderen in zijne gevoelens over te haalen. Enkele waarheid moet, in de | |
[pagina 158]
| |
daad, het éénig stuk weezen, waarop men in elk gegeschil let; doch het ligt in de menschlijke natuure, dat men door zijdelingsche bedenkingen gedreeven worde. - De laatste Verhandeling, van emlijn gedrukt, was eene Beantwoording van Mr. trosse's Bewijzen, raakende den Heere jesus christus en de Godheid van den Heiligen Geest; ontleend uit diens Catechismus en Leerreden over lukas XXII:31. Het strekte den Eerw. emlijn tot groot genoegen, te verneemen, dat de Leer, waarover hij zo veel geschreeven en waarvoor hij zo veel geleeden hadt, allengskens veld won, zo in Engeland als in Ierland. Nogthans durfde geen der Godgeleerden onder de Dissenters te Londen hem verzoeken om voor hun te prediken, uitgenomen de Leeraars van de Doopsgezinde Gemeente in Barbican. Deeze Heeren, met naame Mr. borroughs en Mr. (naderhand Dr.) james foster, verzogten, ten betoon van hunne verdraagzaamheid, hem meer dan eens om eene predikbeurt waar te neemen, en schaamden zich niet, hem openlijk voor hunnen Broeder te erkennen. Omtrent het Jaar 1726, wanneer de geleerde Mr. james pierce, van Exeter, gestorven was, begeerden veelen emlijn daar tot Leeraar te beroepen, en hadden alles tot de volvoering van dit plan gereed gemaakt. Hij kreeg hier geene kundschap van, of hij verzogt, dat zij hiervan zouden afzien, hun bedankende voor de agtgeeving op zijn Persoon, zich verschoonende om hunne uitnoodiging aan te neemen, van wegen zijne klimmende jaaren en zwakheid. Schoon emlijn afgezonderd leefde, vondt hij zich vereerd met de vriendschap van verscheide Persoonen, uitsteekende in geleerdheid en leevensstand. Hij was zeer gemeenzaam met Dr. samuel clarke. Die groote en braave Man, schoon hij in den beginne zich zeer omzigtig ten opzigte van emlijn gedroeg, gaf, hem nader hebbende leeren kennen, uitdruklijk te verstaan, welk eene hoogagting hij hem toedroeg, raadpleegde hem menigwerf over stukken van de uiterste aangelegenheid, en, niettegenstaande zijne doorgaande voorzigtig- en behoedzaamheid omtrent de menschen, liet hij zich bij emlijn met alle vrijheid uit. Clarke's zeggen tot hem was: ‘Ik kan bij u alles zeggen!’ - Een ander van emlijn's Vrienden was Mr. whis- | |
[pagina 159]
| |
tom, die, in het Berigt van zijn eigen Leeven, verscheide keeren van hem met groote hoogagting spreekt. In 't Jaar 1731 schreef emlijn Waarneemingen op Dr. waterland's Begrippen, betreffende het Polijtheismus, het Ditheismus, des Zoons Medezelfstandigheid met en minderheid bij den Vader. In dit zelfde jaar vervaardigde hij eenige Stukken over het Leeven en de Gevoelens van Dr. samuel clarke. Deeze twee laatstgemelde Schriften werden der wereld niet medegedeeld, voor dat zijne Werken te gader zijn uitgegeeven. Zij maaken thans de laatste Stukken uit van het Tweede Deel. De Eerw. emlijn, die uit den aart eene zeer vrolijke en leevendige gesteldheid bezat, genoot, in alle opzigten, eene groote maate van gezondheid, de Jicht uitgenomen, welke zijne gezondheid knakte, en, jaarlijks wederkeerende, hem het gebruik zijner beenen ongemaklijk maakte. De twee laatste jaaren zijns leevens werd hij veel zwakker; en omtrent één jaar vóór zijnen dood kreeg hij een zo geweldigen schok, dat men voor zijn leeven vreesde. Hij herstelde zo volkomen, dat hij den volgenden winter, schoon een vrij strenge, sleet zonder verderen aanval op zijne gezondheid. Op Vrijdag den 17 Julij 1743 werd hij 's nagts onverwagt ziek, doch herstelde zo verre, dat hij, geduurende eenige dagen, in staat was, met zijne Vrienden te spreeken, en hun te betuigen, welk eene voldoening hij genoot door de bewustheid van braaf gehandeld te hebben. Zijne ongesteldheid kwam weder, en hij stierf op den 30 Julij, negen-en-zeventig jaaren bereikt hebbende. Op den 16 Augustus hieldt Mr. j. foster eene Lijkreden over hem, waar in hij een tafereel van het uitmuntend en naar verdienste geschetst Character van deezen Godgeleerde ophangt. Zijn Character wordt desgelijks in 't breede opgegeeven in de Gedenkschriften van zijn Leeven, die sluiten met de verklaaring, dat hij een der schitterendste voorbeelden was van weezenlijke en ongemaakte Godsvrugt, van ernstige en redelijke Godsvereering, van standvastige en onbezweeke braafheid, en onverwinnelijke Christlijke kloekmoedigheid. Het Lijk van emlijn werd begraaven in Bunhillfields, waar men een opschrift ter zijner gedagtenisse leest. Zijn Zoon, sollom emlijn, Esq., heeft het Leeven zijns Vaders uitgegeeven in 't Jaar 1746. Het | |
[pagina 160]
| |
werd ook geplaatst voor 's Mans Werken in twee Deelen in 8vo. 'Er is een Aanhangzel bij, behelzende eenige korte Geschriften van hem over verscheide onderwerpen. Mr. sollom emlijn, die in de Regtsgeleerdheid werd opgebragt, werd een uitmuntend Raadsheer. Hij werd gebruikt tot de uitgave van hales Historij of the Pleas of the Crown: deeze deedt hij verschijnen in den Jaare 1736 in twee Deelen in fol. met eene Voorreden en breede Aantekeningen. Hij stierf in den Jaare 1756, en liet één Zoon naa, nog in leeven, thomas emlijn, Esq., die het Beroep zijns Vaders volgt, en Lid is van de Koninglijke Societeit. Zonderlingheidshalve, en als iets, 't geen in deeze dagen voor eene zeldzaamheid mag worden aangezien, voegen wij hier nevens de Beschuldiging, uitgebragt tegen emlijn. ‘De Jurij, voor onze Souveraine de Koningin, zegt en verklaart onder Eede, dat thomas emlijn, uit de Stad Dublin, de vreeze Gods niet voor oogen hebbende, noch ontzag betoonende voor den waaren en orthodoxen Christlijken Godsdienst, vastgesteld in het Koningrijk van Ierland, maar geheel vervoerd door aanblaazing des Duivels, en vermetel handelende over de Godlijkheid van onzen Zaligmaaker en Verlosser jesus christus, op den 8 Februarij, in het eerste Jaar der Regeeringe van onze Souveraine anna, door Gods Genade Koningin van Engeland, Schotland, Frankrijk en Ierland, Verdeedigster des Geloofs enz., te Merchants-keij, in de Parochie van St. Owen, in het Regtsgebied van de voorzegde Stad Dublin, schreef en deedt drukken een zeker snood en schandelijk Boek, getiteld: Humble Inquirij &c.; in welk Boek hij, de gezegde thomas emlijn, godloos, godslasterlijk, valschlijk en boosaartig beweert, bevestigt en verklaart het volgende: “Ik (te weeten de gemelde thomas emlijn) zie geen reden, waarom men zich zal verzetten tegen die Unitarissen, welke denken, dat hij (meenende jesus christus onzen Zaligmaaker en Verlosser) een genoegzaam Zaligmaaker en Heer is, hoewel hij (meenende jesus christus onzen Heer voorzegd) niet de eenige Opperste God zij. Niemand kan, met eenige reden, onderstaan te beweeren, dat hij (meenende denzelfden jesus chris- | |
[pagina 161]
| |
tus) zodanig is, uit zijne werken en bediening, als Koning zijner Kerke: naardemaal dit insluit, dat hij als zodanig (meenende jesus christus onzen Heer voorzegd) hulde moet doen aan god den Vader, door zijn Koningrijk aan hem weder over te geeven; en de eigen uitdrukking, aan god den Vader, maakt het openbaar, dat 'er geen god de Zoon is, in den zelfden zin, of in dezelfde hooge waardigheid met den Vader. Indien, derhalven, jesus christus, in diens hoogste waardigheid beschouwd, minder is dan de Vader, (meenende god den Vader) hoe kan hij (meenende jesus christus, onzen Heer, als boven) dezelfde god weezen, aan welken hij (meenende jesus christus, onzen Heer, als boven) onderworpen is, of van denzelfden rang en waardigheid weezen? Zo dat ik (naamlijk de gezegde thomas emlijn) vrijlijk zo veel mag zeggen, dat de gezegende jesus, wegens zich zelven, verklaard heeft, dat hij de Hoogste God niet is, of gelijk aan den Vader, zo duidelijk als met eenige woorden kan worden uitgedrukt.” - En hij, de gemelde thomas emlijn, heeft in het gemelde jaar, op den gezegden dag, in de voornoemde Marschalks gevangenis, in de Stad Dublin, uitgegeeven het gemelde snoode en schandelijke Boek, met oogmerk om de rust en vrede van dit Koningrijk te verstooren, om de godvrugtige, waare en getrouwe Onderdaanen van onze gemelde Koninginne af te trekken van het waare en heilige Christlijke Geloof, in dit Koningrijk van Ierland gevestigd, tot een snood en schadelijk voorbeeld van anderen, en tegen de rust van onze meergemelde Koninginne, die thans haare kroon en heerlijkheid is,’ enz. enz. |
|