| |
| |
| |
Vader Nicholas.
Onlangs sleet ik eenige weeken in eene kleine Stad in Bretagne, alwaar een Benediktyner Klooster was. Gemeenlyk gingen de Vreemdelingen derwaarts, om 'er eenige fraaie Schilderyen te bezien. Met eenige Kunstkenners begaf ik insgelyks my daar heen; doch ik moet bekennen, dat het myne gewoonte is, in dusdanige bezoeken, minder agt te slaan op Schilderyen dan op Menschen. Men ontmoet in de waereld afwisselende tooneelen, die de aandagt des waarneemers wekken. In de maatschappyen, van het overige gedeelte der waereld afgezonderd, treft men een ander schouwspel aan, en 't welk niet geheel onbelangryk is: ik bedoel een bedaard en eenzelvig leeven, 't welk ter overdenkinge leidt. Ik moet in de daad bekennen, dat ik, ten deezen opzigte, my dikmaals in myne verwagting vond bedrogen. Niets anders ontmoet men zomtyds in deeze afgezonderde verblyven, dan nietsbeduidende beelden, en die, onder hunnen monnikskap, niets, dat naar de hoofden van kluizenaars gelykt, vertoonen; hunne manieren en voorkomen verwekken in den geest de agtbaare denkbeelden niet, waarmede zy moeten ondersteld worden zich telkens bezig te houden. Zoodanig was in de daad de algemeene indruk, welken de Monniken van dit Klooster op my maakten. Eén onder hen dagt my van een hooger rang te zyn. Hy lag geknield op eenigen afstand van het altaar. Door de geschilderde glazen van een venster van Gothische bouworde schoot een zonnestraal, die zyn voorhoofd verlichtte, en, in de manier van rembrant, in het holle van een groot, zwart en somber oog eene schaduw wierp. Onmogelyk konde iemant dit beeld onopgemerkt voorbyzien. Zyne oogen, wanneer zy zich omhoog bewoogen, vestigden zich, zonder dat hy 'er agt op gaf, op eene schildery, vertoonende den Zaligmaaker, zyn kruis draagende. De gelykheid van houdingen, en de vreedzaame onderwerping der beide personaadjen, vertoonde eene treffende overeenstemming, welke eenen aandagtigen beschouwer moest in het oog vallen, ‘'t
Is Vader nicholas,’ luisterde my onze geleider in 't oor; ‘van alle de Monniken in het Klooster is hy de strengste omtrent zich zelven, de meest inschikkelyke omtrent anderen. De ongelukkigen, de kranken en de stervenden vinden hem immer gereed, om hun hulp en vertroostiugen toe te dienen. Nooit spreekt men tot hem van eenen ongelukkigen, of hy deelt in diens rampen; nimmer verzoekt men om zynen bystand, of men verkrygt dien. Intusschen gaan de strengheid zyns leevens en zyne zelfverzaakingen den strengsten en striktsten regel zyner Orde te boven. Alleenlyk uit hetgeen hy voor anderen doet, kan men opmaaken,
| |
| |
dat hy zelf voor de smarte vatbaar is.’ - Vol van zyn onderwerp was de man, die my deeze beschryving deedt; het maakte hem eenigzins welspreekende. Ik was jong, nieuwsgierig, tot geestdrift geneigd. Zoo veel indruks maakte hy op my, dat ik van verlangen brandde om Vader nicholas te kennen; ik had geene rust, eer my dit gelukte. 't Zy de persoon, die my aanboodt, zyn vriend was, 't zy myne aanbieding hem geviel, 't zy een natuurlyk gevoel van welwilvendheid 'er de grond van ware, de goede Vader ontving my met een in de daad vaderlyk voorkomen. ‘Het gebeurt niet dikwyls, myn Zoon,’ zoo sprak hy, ‘dat lieden van uwe jaaren den omgang van mannen van mynen ouderdom zoeken. Voor u is de waereld in haaren bloei: wat beweegt u, dezelve in haar verval te beschouwen? Vermaak en vrolykheid zyn aan uwe zyde: wat is 'er in deeze plaatzen, 't welk u daar heen kan lokken? Welke bekoorlykheden hebben voor u de droefgeestigheid en de smart? Intusschen, indien ik der waereldvermaaken ben gestorven, geloof evenwel niet, dat ik voor de vermaaken der goedwilligheid en weldaadigheid ongevoelig ben. Ik ben getroffen van het gevoel, 't welk u herwaarts lokt, en ik zal my gelukkig agten, indien ik u van nut kan weezen.’ Hy vernam welhaast, dat ik de geleerdheid beminde. Hy vertoonde my eenige handschriften en zeldzaame boeken, aan het Klooster behoorende. Dit was het niet, 't geen ik zogt. Het geval verschafte my de gelegenheid, aangaande een voorwerp, waarin ik meer belangs stelde, eenige kundigheden op te doen - aangaande Vader nicholas, de geschiedenis zyner rampspoeden en de beweegreden zyner zelfverlocheningen.
Op zekeren avond vervoegde ik my aan zyne Cel. Ik klopte, doch hy hoorde my niet. Ik ging na binnen, en vond hem geknield voor een Crucifix, aan 't welk een klein Portret hing, welk ik voor dat van de H. Maagd aanzag. Ik bleef agter hem staan, twyfelende of ik my moest verwyderen, zonder dat hy my zag, of, zonder hem te stooren, wagten, tot dat hy zyne godsdienstoeffening had voleindigd. Hy bedekte zyn aangezigt met zyne handen, en ik hoorde zuchten, welke hy tragtte te smooren. Eene mengeling van medelyden en nieuwsgierigheid deedt my op dezelfde plaats stokstilstaan. Met een zeker geweld onttrok hy zyne hand aan zyne oogen, even alsof eene spoedig ontstaane pyn hem daar toe noopte. Hy nam het kleine Portret, kuschte het tweemaal, drukte het aan zyn hart .... Toen hing hy het wederom op, en zwom in traanen. Naa eenige oogenblikken botvierens aan deeze vervoering van droefheid, vouwde hy de handen zamen, sloeg zyne oogen hemelwaarts, binnensmonds eenige woorden spreekende, die ik niet verstond, en loosde een diepen zucht. Deeze laatste aandoening van
| |
| |
droefheid scheen ditmaal een einde te maaken aan de smartelyke verantwoording, welke hy aan zich zelven deedt, in de nederige houding, in welke ik, binnen treedende, hem gezien had. Hy stondt op, zag my ... Verlegen onder mynen toestand, mompelde ik eenige woorden van verontschuldiginge, en beschuldigde myzelven, tegen mynen wil hem in zyne aandagtoeffening gestoord te hebben. - ‘Helaas!’ hernam hy ‘bedrieg u deswegen niet. 't Zyn geene traanen der godsdienstigheid, die gy hebt zien vloeien: 't is niet de uitboezeming der godsvrugt; 't is de knaaging der gemoedswroeginge ... Jongeling, het kan u nuttig zyn, het verhaal van myne lydingen en van myne misdaaden te verneemen. Uwe opregtheid zelve kan u aan de verzoekingen blootstellen, onder welke ik ben bezweeken. Gy zelf, zoo wel als ik, kunt van uwe eigen aandoenlykheid, van de verzaakte deugd, van de miskende eere, en van de valsche schaamte, die my buiten het spoor bragt, het slagtoffer worden.’ Hier op deedt hy my het volgende verhaal.
Myn naam is saint-hubert; ik ben gesprooten uit een oud en aanzienlyk geslagt, door een reeks van voorvallen van zyne bezittingen beroofd, en tot eenen toestand vervallen, verre beneden dien het reden hadt om te verwagten. Ik verloor mynen Vader, eer ik hem kende, immers voordat ik het ongeluk van dat verlies kon bezeffen. De liefde myner Moeder, en haare zorgen voor my, deeden my niet gevoelen, hoe noodig ik een strenger toezigt zou gehad hebben. Ik wierd ter schoole gezonden in de Hoofdstad der Provincie, in welke wy woonden, en verwierf de goedkeuring myner leermeesteren. Toen ik myne letterbaan had voleindigd, zondt my myne Moeder na Parys, met eenen Jongeling, wiens geslagt, in onze nabuurschap woonagtig, minder aanzienlyk, doch ryker was dan het onze. De jonge de la serre (dit was de naam myns Reisgenoots) nam Dienst. Myne Moeder en haare Vrienden hadden my voor de Pleitzaal bestemd. Verscheiden omstandigheden hadden hen aan dien leevensstand de voorkeuze doen geeven, en scheenen my daarin een' goeden uitslag te belooven. Men hadt zich van eenen post verzekerd, welke voor my zou gekogt worden, zoo ras ik in staat zyn zou om dien te bekleeden. Wat de la serre aangaat, hy schatte den Krygsdienst boven alles, veragtte alle andere leevenstanden, en verzuimde geene gelegenheid om my dezelfde gevoelens in te boezemen. De meesten, met welken ik verkeerde, stonden in de zelfde gevoelens. De fierheid, die aan eenen Krygsman schynt te voegen, de meerderheid, die hy dikmaals op zyn gelaat vertoont, en die hem niet betwist wordt, begonnen my te verblinden: de eerzucht en de blooheid voltooiden het werk. Van natuure was ik voor het belachelyke uitermaate bevreesd;
| |
| |
den schok diens wapentuigs kon ik niet verduuren, zelf wanneer het behandeld wierdt door lieden, in wier denkwyze ik weinig belangs stelde. Het beroep, waar toe ik bestemd was, vorderde hoedanigheden, geschikt om het karakter des geenen, die ze bezit, te vereeren: eenen geest van orde en aandagt, van naarstigheid, van naauwkeurigheid, goede zeden en geregeldheid. Afziende van deezen leevenstand, welken men my eindelyk als voor my te laag deedt beschouwen, verzaakte ik ongevoelig de deugden, die dezelve vordert. Deeze deugden, tot welke ik van natuure overhelde, wist men listiglyk als belachelyk te vertoonen; ik begon te bloozen, daarmede beschuldigd te worden, en ik sloeg tot de tegenoverstaande ondeugden over, welke ik in myn hart veragtte en verfoeide. De la serre beschouwde, 't geen hy myne bekeering noemde, als eene weezenlyke overwinning. Zoo verre hy voormaals op de school beneden my was, zoo verre overtrof hy my te Parys. Zyne middelen stelden hem in staat om eene luisterryke vertooning te maaken; zyn beroep boezemde hem een zelfvertrouwen in, welk ik niet bezat. En zyne vorderingen zelf in de kunst van zyne goederen te verspillen, en in de geheele baan der ondeugd, met myne aarzelingen en myne zwakheid vergeleeken, deeden my hem in 't licht eens meesters beschouwen, die eenen jongen leerling vormt, en hem in de kunst van te leeven onderwyst. De onberedeneerde liefde myner Moeder liet haar niet toe, my iets te weigeren, 't geen zy my kon geeven. Met het geld, welk zy my zondt, was ik in staat, deel te neemen aan de vermaaken der jonge lieden, wier voorbeeld my verleid hadt: droevige vermaaken, door gemoedsknaagingen verbitterd, en in welke ik meer dan eens deel nam door eene soort van huichelaary, indien men de daad van de ondeugd te veinzen aldus moge noemen. Ja, zomtyds, doch zeldzaam, deed ik ter sluik aan deugdzaame gevoelens hulde. En wanneer het gebeurde, dat ik, op myzelven eenig vermogen oeffenende,
tot goede werken een gedeelte vanhet geld besteedde, waar van myne Moeder zich beroofde, om my tot het houden van eene even schitterende als verderflyke verkeering in staat te stellen, durfde ik het niet bekennen, maar gaf voor, het op eene geheel andere wyze verkwist te hebben.
Doch van lieverlede wischte de gewoonte deeze herinneringen der deugd uit, en ik weet niet, waarheen my dezelve zou vervoerd hebben, indien een gelukkig voorval myne verhintenis met de la serre niet hadde afgebroken. Hy ontving bevel, zich by zyn Regiment te vervoegen, en vertrok na Duinkerken. Ik verzelde hem tot aan het Landgoed van een' zyner bloedverwanten in Picardie, alwaar hy etlyke dagen moest vertoeven. ‘Ik wil u aldaar voorstellen,’ zeide hy
| |
| |
tot my op een lossen toon; ‘gy zult hun gunsteling worden. Myn Neef santonge is zoo wys en ingetogen, als gy voormaals waart.’ In de daad, deeze uitmuntende man bezat alle de deugden, over welke de la serre my hadt doen bloozen, maar welke ik in myn geweeten steeds geëerbiedigd had; naa eenigen tyd vertoevens by hem, hervatteden zy haar gebied. Zyn voorbeeld boezemde my moed in, en zyne goede raad kwam dien te hulpe: maar het was zyne Dogter emilia, welke van den goeden uitslag deezer onderneeminge alle de eere hadt. Eene bedorvene verkeering verlaaten hebbende, vond ik my door haare deugden overwonnen: haare natuurlyke bevalligheden, en eene treffende schoonheid, die het beeld van een zuiver hart is, bezaten in myn oog eene nieuwe en onweerstaanbaare bekoorlykheid. De la serre, daarentegen, beschouwde haar als eene zottin, by welke men zich verveelde. Hy vertrok reeds 's anderendaags, my te Parys bescheidende, zoo dra hy zyn Regiment kon verlaaten. Buiten Parys, zeide hy, is men aanweezig, doch leeft men niet. Wat my aangaat, ik gevoelde eene gantsch andere aandoening. My dagt dat ik niet leefde, dan ter plaatze alwaar emilia was. Maar hoe kan ik nog haaren naam noemen, en oogenblikken van een zoo zuiver geluk in myn geheugen herroepen? Helaas! van korten duur was dat geluk. De ongesteldheid van den Heere de santonge deedt hem, met den aanvang des winters, na Parys zich begeeven; zyne Dogter paste hem gestadig op, en ik verliet hem niet, my gelukkig agtende, hunne smarten te kunnen verminderen, en my aan een gezin nader verbinden, tot hetwelk myne genegenheid zich volkomen bepaalde. De ziekte nam toe, en, in weerwil van de hulpe der kunst en onze zorgvuldige oppassingen, overleedt de Heer de santonge, zyne Dogter
aan myne vriendschap toevertrouwende. Door zyne agting bemoedigd, begon ik de hoop te voeden van emilia's hart te zullen winnen. Onze gemeenschappelyke traanen besproeiden haars Vaders graf, en ik verstoutte my eindelyk, haar myne gevoelens te openbaaren. Haare opregte ziel was boven alle list verheven. Zy leende het oor aan myne hulde, en ligt konde ik bemerken, dat zy vooral in de hoope een welgevallen vondt van myne deugdzaame gezindheden te zullen kunnen versterken en beloonen. Ten dien tyde kan ik in waarheid zeggen dat ze in myn hart regeerden, en dat ik slegts het spoor had te volgen, welk ik had ingeslagen. Wy vertrokken na Santonge, alwaar wy een afgezonderd leeven leidden, en het zuiver geluk, welk het loon der onschuld is, genooten. Ten allen tyde heeft myne emilia verdiend, hetzelve by voorduuring te genieten; en 't is zonder eenig gevoel van verwaandheid dat ik 'er nevens voege, dewyl zulks thans myne schande is, het hart des ongelukkigen saint-hubert was het toen niet onwaardig.
| |
| |
Ruim een jaar leefden wy in deezen gelukkigen en vreedzaamen stand. Myne Vrouw was zwanger en liep op het laatst. Myne liefde voor haar liet my niet volkomen gerust. Het besluit wierdt genomen, dat zy te Parys haar kraambedde zou houden, om aldaar alle de hulpmiddelen gereed by de hand te hebben, welke ons landverblyf niet konde opleveren. Niet zonder moeite verkreeg ik haare toestemming. Zy voerde eenige dugtige redenen tegen my aan. Doch alle onze buuren koozen myne zyde, om haar tot het doen van de reize te doen besluiten. En ik herinner my in 't byzonder, dat de Neef eens mans van fortuin, die zich naar een Landgoed liet noemen, 't welk zyn Vader in huur bewoond hadt, my stellig verzekerde, dat 'er nergens Vroedmeesters waren dan te Parys, en dat de zulken, welke aldaar geene hulp zogten, van alle middelen tot voorspoedig kraamen verstoken waren. De vreeze van onder het getal der hulpelooze ongelukkigen te zullen bevonden worden, voleindigde myn besluit. En om den tegenzin myner Vrouwe te overwinnen, gaf ik voor, eenige zaaken te Parys te hebben te verrigten, die myne tegenwoordigheid aldaar noodzaaklyk maakten. Dit was in de daad een voorwendzel, 't welk evenwel eenigen schyn hadt, om dat ik het bestuur over eenen boedel had, waar van de eigendommen in de Hoofdstad lagen. Ten laatste verwierf ik haare toestemming, en wy vertrokken eerlang.
Geduurende de eerste dagen van ons verblyf te Parys liet ik emilia zelden alleen. Wy woonden in het zelfde huis, alwaar zy haaren Vader hadt verlooren, en ik haar, als 't ware, als een toevertrouwd pand uit de stervende hand des eerwaardigen grysaarts had ontvangen. De vertrekken waren eene ryke bron van de tederste en de smartelykste herinneringen. Zy verspreidden over onze verkeering zekere somberheid en inschikkelykheid, waar van een derde de lieflykheid zou gestoord hebben. Intusschen was haar hart dikmaals een prooi der heillooste voorboden. Zy hadt haare treurige oogenblikken, welke zy niet kon verzetten, en aan welke het voor aandoenlyke Vrouwen, in haaren toestand, bezwaarlyk valt, tegenstand te kunnen bieden. Ter bestrydinge van haaren angst wierden alle de hulpmiddelen van vriendschap en gezond verstand te baat genomen. ‘Neen,’ sprak zy dan, ‘ik zal Santonge niet wederzien. Maar gy zult het wederzien, en zult 'er aan my denken. Die bosschen, in welke wy de bekoorlykheden der eenzaamheid genooten, dat beekje, wiens gemurmel voor ons zoo veel bekoorlyks bezat, die schoonheden der natuur, die tot onze harten spraken, die gevoelens, welke geene taal, naar myne bevatting althans, kan schilderen....’
(Het vervolg hiernaa.) |
|