ingenomen, en gelijkvormigheid daaraan niet kan nalaten te wenschen. Het zal niet nodig zijn, de Geschiedenis door te lopen, of 'er iets tot lof van den Schrijver bij te voegen, die reeds genoeg, ook door dit ons Tijdschrift, aan onze Landgenoten bekend is, en wiens menigvuldige voortbrengzels van vernuft en smaak, altijd gelijksoortig, en van denzelfden echten zedelijken stempel, algemenen bijval moeten vinden. Maar, daar wij zo gaarne, bij iedere gelegenheid, wenken en opmerkingen van den belangrijksten aard helpen verbreiden, geven wij het volgende ter proeve, en bevelen het aan 't ernstigst nadenken: (Het is een gesprek van Herman met den Leeraar in het klene stadje, daar hij zijn leven doorbragt, en met wien hij de zaligste vriendschap genoot:)
‘Hunne kinderen waren voor hen nog een band te meer. Het duurde lang, eer beiden zich konden verënigen, over de beste wijze, van kinderen op te voeden en te onderwijzen. Muhlenberg drong aan op ene volkomene leerstellige opvoeding; Herman op ene stuksgewijze. De eerste meende, kinderen moesten van alles duidelijke en volledige denkbeelden bekomen. Herman had niets tegen het duidelijke, in zo verre dit bij kinderen uitvoerlijk is: “maar het volledige,” zeide hij, “deugt niet met al voor kinderen. Zij moeten alleen de slotsommen hebben, omdat zij kinderen zijn.”
Verstand, grondbeginsels, duidelijke overtuiging!’ zeide Muhlenberg.
‘Gevoel, verbeeldingskracht, geloof!’ zeide Herman.
‘Deze sluit ik niet uit; maar het andere is de hoofdzaak.’
‘Dat is voor kinderen niet waar. Het laatste maakt de hoofdzaak uit; het eerste volgt naderhand wel.’
‘Zeg mij eens, hoe wilt gij hen dan onderwijzen?’
‘Zoo als de natuur ons onderwijst. Het gene wij ondervinden, wordt in onze ziel klaar, duidelijk, onuitwischbaarlemand kan een boekdeel over de beschouwende werktuigkunde schrijven, zonder dat hij raad weet om een okshoofd wijn in den kelder te brengen. Hij staat wel bij de kelderdeur, en praat, tot verbazing van zijn volk, over het hellend vlak; maar het vat wijn blijft stil liggen. Nu komen 'er een paar kelderknechts, die geen enkele letter van de werktuigkunde weten; en deze brengen het okshoofd in den kelder, als of het benen had. Daar hebt gij het onderscheid tusschen weten en doen.’
‘Wilt gij dan het weten buiten sluiten?’
‘Daar beware mij de Hemel voor! Maar het is niet zoo veel waardig als het doen. Wij willen toch van de kinderen vooreerst geene geleerden maken; en even zoo min is dit hunne laatste bestemming. Goede, brave, nuttige menschen moeten zij worden, die voor zichzelven en voor anderen met hoofd en hart arbeiden, die om een paar krabben in de hand,