Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 709]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Sebaldi Ravii Orationes duae: una de difficultatibus, quibus premitur studium Antiquitatis Judaicae, deque judicio in eo regundo, altera de beneficiis a Deo Optimo Maximo inde a juventute in se collatis. Traj. ad Rhen. apud O.J. van Paddenburg et G. van Yzerworst.De beroemde Utrechtsche Hoogleeraar rau verdient den warmen dank van allen, die op waare geleerdheid en gegronde Bijbeluitlegging prijs stellen, voor zoo vele voortreffelijke bijdragen, tot bevordering van de regte beoefening der Hebreeuwsche taal, en opheldering van menigvuldige plaatzen des O. en N. Verbonds, deels door hemzelven van tijd tot tijd vervaardigd, deels ook, volgends zijne aanwijzing, en met zijne hulp, door verscheidene van zijne uitmuntendste Leerlingen, in 't licht gegeven. Daartoe behoort ook nog de eerste van deze twee onlangs door hem uitgegevene Academische Redevoeringen, over de moeielijkheden, waaraan de beoefening der Joodsche Oudheden onderhevig is, en welken regel men daarbij hebbe te volgen. Zij werd reeds in 1787 uitgesproken, en verdient zeker zoo min, als eene dergelijke, de judicio in Philologia Orientali regundo, sedert 1770 met roem bekend, in vergetelheid te geraken. Men zal gaarne 't oordeel van zulken grondigen kenner van den geheelen omvang der Oostersche Letterkunde, en wel bijzonder van al 't gene op de Joodsche Oudheden betrekking heeft, willen vernemen over de wijze, waarop deze laatstgenoemde, zoo veel omvattende, en, voor de verklaring der Heilige Schrift, volstrekt onontbeerlijke, wetenschap behoort ingericht te worden. Dit wordt, in deze Redevoering, zoo beknopt, en duidelijk, en overtuigend voorgesteld, dat men, 't geen hier, op weinige bladzijden, gevonden wordt, te vergeefsch, in verscheidene groote boekdeelen van de voornaamste Schrijvers over de Jood- | |
[pagina 710]
| |
sche Oudheden, zal zoeken. Vele aanmerkingen zijn den Redenaar alleen eigen; andere, die men ook elders aantreft, veel klaarder ontwikkeld, en met gepaster voorbeelden opgehelderd en bekrachtigd, en de geheele voordracht, in een onopgesmukt, zuiver Romeinsch kleed, veel meer geschikt, om voor deze, in onzen tijd, al te veel verwaarloosde letteroefeningen in te nemen, dan de meeste andere schriften, over dergelijke onderwerpen. De moeielijkheid der beoefening van de genoemde wetenschap wordt, naar het welwikkend oordeel van den Hoogleeraar, veroorzaakt: (1) Door de wijze, waarop van dezelven, in de Heilige Schrift, de voorname bron, waaruit men derzelver kennis moet scheppen, wordt gesproken. Dit geschiedt dikwijls maar in 't voorbijgaan, of ook wel opzetlijk, maar met zoo volledig, dat het onnoodig zij, andere hulpmiddelen te raadplegen, om het ontbrekende, b.v. in de beschrijving van den tabernakel, en tempel van Salomo, aan te vullen; en dan nog altijd in eene sedert lang verstorvene taal, waarvan zoo weinig overig is, dat men dikwijls, omtrent de waare beteekenis van zeldzaame woorden en spreekwijzen, in het onzekere moet blijven. - (2) Door de onkunde en misslagen der Joodsche Schriftverklaarders, de beroemdsten zelfs niet uitgezonderd, wien 't aan genoegzaame kennis van de oude Hebreeuwsche taal heeft ontbroken, om 't geen voor ons, in de Mosaische en volgende Schriften, duisterheid heeft, behoorlijk uit te leggen; waaromtrent de geleerde salomon jarchi, vermaard Schrijver der twaalfde eeuw, ten voorbeelde kan strekken, die alles, wat vóór hem, over de boeken van Moses, was geschreven, meestal weinig beduidende, tegen alle taal- en uitleg-regels aanloopende, en met duizenderlei beuzelarijen doormengde aanmerkingen, heeft bijeenverzameld. - (3) Door de ongeloofbaarheid en tastbare ongerijmdheid van het wandrochtelijk zamenweefzel van zoogenaamde Vaderlijke overleveringen, van tijd tot tijd, tot verklaring en uitbreiding van het Wetboek van Moses en de Profetische Schriften, van ginds en elders bijeengebragt, en in de Talmudische Schriften met ijdele voorgevens van Goddelijke herkomst, zamengedragen. - (4) Door de denk- en schrijswijze der beste wegwijzers voor de kennis der Joodsche | |
[pagina 711]
| |
Oudheden, josefus en philo, wier gehechtheid aan wijsgeerige begrippen, en dikwijls vergedrevene zucht om geheimzinnen te zoeken, gevoegd bij eenen veelal hoogzwellenden stijl, en vooral in josefus met recht berispte schikking naar de denkbeelden van andere volken, het veeltijds ten hoogsten moeielijk maakt, om geschiedkundige zekerheid, omtrent 't geen weleer het Joodsche volk alleen aanging, uit hun geschrijf te erlangen. - (5) Eindelijk door het gebrek aan naauwkeurige berichten, omtrent de oude instellingen, gewoonten en gebruiken der Joden, en wel bijzonder in het huisselijke en gemeene leven, omtrent de waare ligging van alle onderscheidene plaatzen in Palaestina, en dergelijken. Niettegenstaande de groote en veelvuldige moeielijkheid, welke, uit dien hoofde, met de beoefening der Joodsche Oudheden verbonden is, wil echter de Hoogleeraar geenzins aan grondige en naauwkeurige kennis derzelven gewanhoopt hebben. Zie hier, welken weg en regelmaat hij aanprijst, om daartoe te geraken. Vooreerst ten aanzien der zaken zelven: Men spore voor alle dingen zorgvuldig na, al 't geen bij Moses en volgende heilige Schrijvers werkelijk voorhanden is, en trachte, bij 't gebruik der Joodsche Schrijvers, dezulken, die geleefd hebben, terwijl de tweede Tempel nog stond, wél te onderscheiden van de lateren. Josefus en philo verdienen deswegens boven alle anderen (hoewel, om bovengemelde rede, altijd met omzichtigheid) gevolgd te worden. Men verwerpe evenwel alle andere Joodsche overleveringen niet. Vooral verdient de Mischna naarstig gebruikt te worden; maar alle getuigenissen, die men daaruit te berde brengt, moeten streng getoetst worden: men dient te weten, van wien zij zijn, van welken tijd, hoe deze 'er aan gekomen zijn, en of zij hun eigen bijzonder gevoelen, of dat van deze of gene gezindte, of wel 't algemeene, uitdrukken. Ook vergelijke men altijd hunne berichten met die der gewijde Schrijvers. - 't Komt 'er dan vervolgends op aan, om derzelver gezegden wel te verstaan en te beöordeelen. Men behoort zich, tot dat einde, gegronde kennis der Oostersche talen eigen te maken, en liever de oude Overzettingen, dan Joodsche Schriftverklaarders, te raadplegen. Regt ter snede komt hier ook de gewigtige aanmerking, reeds | |
[pagina 712]
| |
in 1770Ga naar voetnoot(*) door den Hoogleeraar met vrijmoedigen ernst aangedrongen, doch door vele lateren nog te weinig in acht genomen, dat men namelijk aan den oorsprong en de oorspronkelijke beteekenissen der woorden niet te veel moet toeschrijven, met veronachtzaming van het taalgebruik, de Natuurlijke Geschiedenis en andere hulpmiddelen, om duistere woorden en spreekwijzen te verklaren. - Telkens worden, in 't voorbijgaan, gepaste voorbeelden, tot staving en opheldering van 't gezegde, in 't midden gebragt, waarvan wij hier geen verder verslag kunnen geven. Wij willen liever nog iets zeggen van de tweede Redevoering. Deze is onlangs door den meer dan tachtigjarigen Grijzaart, toen hij voor de vierdemaal den post van Rector Magnificus nederleide, uitgesproken, en overwaardig, om als een openbaar gedenkstuk van des Hoogleeraars waare godvruchtigheid, die alle 's Mans groote talenten en wijduitgestrekte geleerdheid zoo veel sieraad bijzet, bewaard te blijven. Na over onderscheidene geleerde onderwerpen, allen ontleend uit een of ander gedeelte van het uitgebreide vak der wetenschappen, waarin hij onderwijs geeft, in vijf onderscheidene Redevoeringen gehandeld te hebben, vond hij niets gepaster, dan nu, denkelijk voor de laatstemaal, in het vijf-en-vijftigste jaar zijner Bedieninge aan de Utrechtsche Hoogeschool, openlijk redevoerende, te handelen over de weldaden, door het hoogste en beste Wezen, van der jeugd af, aan hem bewezen. De hoogbejaarde Hooleeraar vermeldt hier dan, in 't kort, met dankzegging aan God, de voornaamste bijzonderheden uit zijne levensgeschiedenis: zijne geboorte te Herborn uit deftige ouders; zijne geleerde en godvruchtige opvoeding, waartoe ook 's Mans brave, boven 't gewoone harer kunne bedrevene, Moeder, augusta catharina hamelia, Dochter van den Hoogleeraar hamelius, veel heeft toegebragt; de wijze van onderwijs, die hij eerst in het ouderlijke huis, vervolgends op de lagere, en eindelijk op de Hoogeschool aldaar, zoo in de Godgeleerdheid, als Oostersche Talen, van de Hoogleeraaren classenius, schramm, jo. jac. schultens, en wel voornamelijk van zijnen Vader, den beroemden Hoog- | |
[pagina 713]
| |
leeraar jo. eberh. rau, heeft genoten; zijne gemaakte kennis met den wijdberoemden albert schultens, bij gelegenheid, dat deze zijnen Zoon johan jacob naar Herborn geleidde, en hoe dit aanleiding gaf, dat hij, op uitnodiging en aandrang van dien grooten Man, zich naar het Bataafsch Gemeenebest begaf, en eerst te Utrecht nederzettede; zijn anderhalfjarig allernuttigst verblijf te Utrecht, vertrek naar Leijden, en opgevat voornemen, om aldaar, in de nabijheid van schultens en de zoo veel schats bevattende openbare Bibliotheek, te blijven; zijne kort daarop gevolgde aanstelling, eerst tot Lector, en twee jaren later tot Buitengewoon Hoogleeraar in de Oostersche Talen, ter hulpe van david mill, wiens opvolger hij naderhand geworden is; zijne aanstelling tot Bibliothecarius, en eenige jaren later, na onderscheidene beroepingen naar andere Academien afgeslagen te hebben, ook tot Professor Theologiae Typicae et Exegeticae; zijn huisselijk geluk, de vrucht, die hij op zijne veeljarige werkzaamheden gezien, en wat hij al zoo, geduurende zulken langen reeks van jaren, waargenomen en geleerd heeft; in dit alles eerbiedigt en roemt de waardige Grijzaart 't wijs en goedgunstig bestuur der weldadige Voorzienigheid, met die edele welsprekendheid, die het regt gevoelige hart ongezocht opgeeft. Daaraan geeft hij zich ook, voor 't vervolg, gerust over. Gelijk het geheele stuk, zoo ademt ook inzonderheid dat gedeelte, waarin hij zijn vast vertrouwen op God uitboezemt, voortreffelijke gevoelens, die den edeldenkenden Godgeleerde, bij wien zuivere Godsdienst des harten het voornaamste van alles uitmaakt, geheelenal kenmerken. In denzelfden geest is 't slot van deze Redevoering gesteld, waarin van de verschillende lotgevallen der Utrechtsche Hoogeschool, geduurende het afgeloopen Academiejaar, en, onder anderen, ook met name van des Hoogleeraars afgestorvenen Ambtgenoot gijsb. bonnet, met verdienden lof, en wel, even als of 'er met denzelven en zijne Ambtgenoten in de laatste jaren niets ter wereld gebeurd was, wordt melding gemaakt. De goede God rekke het dierbaar leven des Hoogëerwaardigen Mans, zoo lang het hem niet tot last worde, onder het aanhoudend genot van de beste vrucht van zoo vele met wijs overleg doorgeleefde jaren, tot sieraad en steun der Utrechtsche Hoogeschool, en vermeerderde | |
[pagina 714]
| |
blijdschap voor allen, wien hij lief en waard is! - 't Zij ons geöorloofd, 'er nog dezen wensch bij te voegen, dat 't den Hoogleeraar moge welgevallen, alle, of wel de voornaamste, door hem, en onder zijn opzicht, uitgegevene Schriften, waarvan sommigen naauwlijks meer verkrijgbaar zijn, nog eens weder gezamentlijk, onder een algemeenen titel, te laten opleggen: waarmede aan 't verlangen van velen, ook buitenlands, daar men zijne Schriften sedert lang op hoogen prijs heeft weten te stellen, zou voldaan, en 't groot nut, door dezelven reeds allerwege gesticht, merkelijk zou vermeerderd en uitgebreid worden. |
|