Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMoet en kan de Godsdienst van Jesus algemeen zijn? Eene onpartijdige Vergelijking tusschen het Christendom en de Waereld, door J.L. Ewald. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij G. Roos. 1805. In gr. 8vo. 60 Bl.Men weet zich van de achting, die de Predikant ewald bij het publiek heeft verkregen, wonderbaarlijk te bedienen, om het door hem geschrevene aan den man te helpen. Wij hebben daaromtrent on- | |
[pagina 617]
| |
langs een vreemd verschijnsel gemeld, betreffende 's mans zoogenaamde NatuurprekenGa naar voetnoot(*). Zoo komt men ook nu weder voor den dag, met de vertaling van een Werkjen, reeds in 1788 in 't oorspronkelijke uitgegeven, waarvan echter, niet lang geleden, een nieuwe druk, met weinig verandering, schijnt in 't licht gegeven, en door den Nederlandschen Vertaler gevolgd te zijn. Want hoe zou ewald, in 1788, van buonaparte, als tot Keizer verheven, hebben kunnen spreken? 't Is dan evenwel vreemd, dat dit Stukjen nu op nieuw afzonderlijk wordt in de wereld gestoten, zonder dat daarbij gebruik gemaakt is van een tweede, dat de Schrijver 'er, reeds in 1790, op heeft laten volgen, waarin hij 't te voren gestelde nader verklaard en verder uitgebreid heeft. 't Zij daarmede zoo als het wil, wij willen den inhoud kortelijk opgeven. Men klaagt over de bedroevende waarneming, dat zoo weinigen het Christendom achten, en dat Jesus voor zoo velen niet is, 't geen Hij zijn kon. Ewald vindt dit minder vreemd, omdat hij van oordeel is, dat het Christendom, volgends de bedoeling van Jesus, geen algemeene Godsdienst zijn kan of moet. Door Christendom verstaat hij, in 't bijzonder, de verheven Christenleer van den Heiligen Geest, Godgemeenschap, mededeeling van God en Christus, en wel vooral bevindelijk Christendom, warm gevoel van zuivere liefde voor Jesus, gevoel zijner goddelijkheid en menschheid, echte zin voor het reinste, geestigste, verhevenste, voor het characteristike, Christusaartige van den Christen-Godsdienst, eene edele geestdrift voor Jesus, vuurig verlangen, om als Hij te handelen, te lijden, en te leven voor eene betere wereld. - En nu beweert hij, dat dit het oogmerk van Jesus niet kan geweest zijn, om zoodanig Christendom algemeen te doen worden, terwijl het 'er dan met deszelfs bereiking slegt zou uitzien: 't geen hij met grond meent, dat elk, die de kerkelijke geschiedenis en de menschen kent, met hem zal moeten instemmen. ‘Welk eene verandering,’ zegt hij, ‘moet 'er in de harssenen en harten der menschen voorafgaan? Hoe veel moeten der menschen gevoelens en gedachten zich uitbreiden, zich verfynen en verhef- | |
[pagina 618]
| |
fen, om die zaken te bevatten, welke in geenen deele van deze wereld zijn? Zij moeten met den heiligen Geest bezield worden, in den allereigenlijksten zin, of zij bekomen nimmer eenige neiging voor den eenvoudigen en verhevenen Jesus.’ 't Stukjen is verdeeld in zeven Afdeelingen. - In de eerste stelt hij Jesus tegen Pythagoras over, die zich dikwijls van zinnebeeldige en raadzelachtige voorstellingen bediende, en eene onderscheidene wijze van leeren voor zijne ingewijden en oningewijden hield; terwijl Jesus, integendeel, niets bewimpelde, en al wat Hij zijnen leerlingen zeide, niet slechts den ingewijden wilde wedergezegd, maar zelfs op de daken verkondigd hebben. En desniettemin bleef de verhevene Christenleer voor duizenden onverstaanbaar. - In de tweede beklaagt hij zich over 't verbazend getal van onchristenen, welk hij zoo groot acht te zijn, dat, in een gezelschap van twintig beschaafde menschen, negentien onchristenen zijn, en de predikant zich gelukkig kan rekenen, indien hij onder zijne gemeente van de honderd vijf kan tellen, voor wien eigenlijk de Godsdienst van Jesus iets is. - In de derde begint hij de redenen op te geven, die hem doen vaststellen, dat het oogmerk van Jesus niet geweest is, zijnen Godsdienst algemeen te doen worden. Hij tracht te bewijzen, dat Jesus alle menschen niet voor zich heeft willen innemen, niet allen tot zijne aanhangers verkoos te maken, ook niet eens allen, die het wilden worden. Hij zou tegen de Schriftgeleerden, die zich, uit eigen beweging, Hem ter navolging aanboden, een woord gezegd hebben, dat hen voor altoos moest terugschrikken, (Luc. IX:57-62. Matth. VIII:19;) aan het hof van Herodes, hoezeer daartoe aangezocht, geen aanhang hebben willen maken, en velen, die op den besten weg waren, om zijne partij te kiezen, teruggesteten hebben. 't Was zijn grondregel: wat voor mij niet bestema is, zal toch niet voor mij zijn, (Matth. XV:13.) Hij zeide eens tot de Joden: gij behoeft mij niet te gelooven, indien gij mij niet gelooven kunt, (Joh. VI:43, 44.) - ['Er zou op deze aanhaalingen vrij wat aan te merken vallen. Niemand, die op een goeden weg was, of komen wilde, is door Jesus immer afgeschrikt of afgewezen. Hij liet aan elk vrije keuze, en deed het Christendom nooit van zekere praedestinatie afhangen. Uitverkorenen moesten zij zijn, | |
[pagina 619]
| |
die voor zijn Rijk geschikt waren, maar niet in dien zin, waarin ewald deze spreuk van den Zaligmaker bijbrengt. Zij moesten zich, door gevoel van hoogere behoefte, en een onbedorven waarheidszin, onderscheiden, om verëerers van Jesus te kunnen worden.] - In de vierde worden eenige tegenwerpingen beantwoord, uit het algemeen bevel: gaat heen in de geheele wereld, en leert alle volkeren; uit het bijgevoegd zeggen van Jesus: die niet gelooft, zal verdoemd worden; uit de plaats van Paulus: voor Jesus zullen zich alle kniën buigen, en alle tongen zullen bekennen, dat Hij de Heer is, enz. - In de vijfde beroept zich de Schrijver op zulke gezegden van Jesus, waarin Hij ronduit verklaart, dat weinigen Hem zullen begrijpen, met een oprecht hart Hem zullen aanhangen; dat daartoe zekere zielneiging behoort, die een ieder niet bezit, en die velen, al bezitten zij dezelve, dooden. En had Hij anders gesproken, had Hij door het een of ander te kennen gegeven, dat Hij op alle de zoo millioenvoudig verschillende, beschaafde en onbeschaafde menschen, eenen goeden indruk wilde maken, ‘waarlijk,’ zegt hij, ‘dan zou ik niet weten, wat ik van zijne menschenkennis moest denken.’ Hier worden verscheidene goede dingen gezegd, ten bewijze, dat vele menschen geen zin voor God en Jesus hebben. ‘Een welgevallen, eene hartelijke genegenheid te hebben voor een enkeld woord, eene enkele daad van Jesus, heet nog lange na niet, liefde voor Hem zelven te gevoelen. Het is ontwijfelbaar zeker, dat Jesus wel eens het een of ander deed of sprak, het welk geviel aan eenen trotschen bolingbroke, en aan eenen zinnelijken la mettrie. Ook Hij deed, door zijne donderende woorden, Pharizeen van schaamte wegzinken; ook Hij ging te gast, waar men Hem ook nodigde. Maar nu beschouwe men eens de beide gezichten, (van Jesus en een' Pharizeër) in de Physionomiekunde van lavater, en ik vraag ieder, die slechts een dagelijks talent van de Physionomiekunde bezit, of zoo een gezicht [geteekend in de verbeelding van lavater] het bij Jesus kan uithouden, van Hem kan worden aangetrokken, veel min gaarne om en bij Hem zijn kan? En zoo bladere men de gelaatkundige fragmenten door, of doe eene monstering over de aangezichten in een groot kossijhuis, aan een hof, op een bal, of in een guarnisoen, en men doe bij ieder deze | |
[pagina 620]
| |
vraag, dan zeker zal men moeten antwoorden, men zal dit bij honderden gevoelen: Neen, dat kan niet. Hier kan geen liesde voor Jesus zijn!’ - De zesde bevat voornamelijk deze gevolgtrekking: Wanneer dit regt bedacht werd, dan zou de twist over den Godsdienst veel minder zijn. Rechtzinnigen en onrechtzinnigen stellen altoos als een grondregel vooruit, dat de Godsdienst van Jesus een algemeene Godsdienst moet zijn. Daarom ijveren de eersten al te driftig en te voorbarig, dat men niet algemeen wil aannemen, wat tot den Christengodsdienst behoort, en de laatsten schikken en plooijen, en vouwen en fatzoeneren die zoo lang, tot dat hij naar den algemeenen geest gevormd, aller tongen smakelijk, en aller magen verteerbaar geworden is. - In de zevende volgen nog onderscheidene aanmerkingen, over 't recht van den Staat, om Deisten en Neologen te beteugelen; over de behoefte van een Religionsedict tot zoodanig einde, en de Geloofsbelijdenis, die men van openbare Christenleeraars zou kunnen vorderen. Dit loopt zoo wat in tegen de voorafgaande aanprijzing van de uitgestrektste verdraagzaamheid omtrent verschillende Godsdienstbegrippen. Strenge Orthodoxen zullen, over 't een en ander, even weinig te vrede zijn, als de zoogenaamde Neologen. Dat men evenwel alle gezegden niet ten sterksten moet nemen, mag, dunkt ons, wel opgemaakt worden uit de woorden van rousseau, waarmede hij alles besluit: Souvenez vous, que toutes mes affirmations ne sont, que des raisons de douter. Men bemerkt in dit Werkjen geheelenal den geest en toon van lavater. Die daarin smaak vinden, zullen zich aan verscheiden vreemde uitdrukkingen, als Christusaartige, Virtuozen, Jesus een Godenzoon, en dergelijken, minder stoten. Ook wordt dit nog al vergoed door den hem eigenen lossen, bloemrijken en innemenden schrijfstijl. |
|