| |
Opwekking om alles te doen, wat mogelijk is, tot bevordering en uitbreiding van het echte Christendom: voorgedragen den 8 Aug. 1805, bij gelegenheid van de Algemeene Vergadering van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, destijds gehouden te Rotterdam, door Frans van Gogh, Predikant te Schiedam. Te schiedam, bij G.W. van Hemsdaal, 1805. In gr. 8vo. 46 bl.
Wij geloven zeer gaarne, dat velen der Directeuren en Leden van Nederl. Zendeling-Genootschap op de uitgave van deze Opwekking-rede hebben aangedrongen: daar iedere Leerreden, bij soortgelijk eene gelegenheid, nog altijd het licht zag, moest men ook de uitgave van deze verlangen, die bij de vorigen hare plaats verdient, in warmte en ijver voor des Genootschaps pogingen voor gene van dezelve behoeft te wijken, en wederom nieuwe blijken oplevert, dat, hoe zeer dan ook sommige leden tot andere Christen-gezindheden mogen behoren, Directeuren, wanneer zij daar als Redenaars optreden, gene de minste bedenking maken, om zich als ijverige voorstanders te doen kennen van dat Kerkgenootschap, waarvan de meesten hunner, en althands allen, die aldaar tot nog toe redenden, Leeraaren zijn. Niet alleen stralen zodanige gevoelens in geheel deze Redevoering door; maar het trok al aanstonds onze aandacht, dat de uitgesproken zegen, uit 1 Cor. XIII:13 ontleend, met eene invoeging vermeerderd is, (de liefde Gods, des vaders, zegt de Leeraar van gogh) tot welke wij genen Christen-leeraar bevoegd rekenen, hoe gewoon dezelve in het Hervormd Kerkgenootschap ook wezen moge; en 's mans bepaling van
| |
| |
den zuiveren, maar tevens beoefenenden Godsdienst, die wij in deze Rede op den voorgrond vinden, moge overigens onzen Lezeren tot eene proeve dienen, dat het zo straks door ons gezegde naar waarheid is: dezelve is gelegen, en in de regte kennis van alles, wat de Heiland en zijne Apostelen geleerd en bevolen hebben, en in het geloof des harte in den Heere j.c., als den Goddelijken Verlosser, Die, voor ons en in onze plaats, onze zonden gedragen heeft, in zijn ligchaam, op het hout, en in eene daaruit voortvloeijende dankbare liefde jegens God en elkander, naar de voorschriften van het Euangelie. ‘Ja dit,’ (zo vervolgt hier de Redenaar) ‘en dit alleen, versta ik door het ware Christendom, in vereeniging met alle de Bestuurders en Leden van het Ned. Zend. Genootschap.’ (Dit moge waar zijn; de Heer van gogh kan het weten; maar het geen hij 'er bijvoegt, is, onder verbetering, eene machtspreuk:) ‘en met alle die overige Christenen, die zich onpartijdige en juiste begrippen vormen, nopens den waren aard van dien schoonen Godsdienst, die van Christus zijnen naam ontleent.’ Weshalven het ons geenzins bevreemdt, dat ook deze Redevoering met eene goedkeuring der E. Classis van Schieland pronkt. Overigens lazen wij deze Opwekking-rede met genoegen; wij laten toch gaarne een ieder zijne eigene denkwijze volkomen vrij, en beoordelen hem in zijnen geest; met overtuiging zeggen wij dan ook: dit stuk is fraai, met oordeel en smaak bewerkt, en wij twijfelen niet of de Redenaar zal zijn voornaam oogmerk met de uitgave bereiken, dat
velen, namentlijk, bewogen worden om deel te nemen in des Genootschaps pogingen; vooral velen van zijne Mede-leeraars in de Hervormde Gemeenten van Nederland, om zich te verklaren voor Medeleden van deze Maatschappij. (Meer dan dit, zegt de Eerw. van gogh, is 'er voor hun niet nodig om het te zijn, en als de zoodanigen behandeld te worden.)
De text, pred. IX:10a. Alles wat uwe hand vindt, enz. is hier eeniglijk een motto; van denzelven zegt de Redenaar dan ook volstrekt niets; die woorden worden slechts gebruikt ter opwekking, om, ter bevordering en uitbreiding van het ware Christendom, (waarvan wij de bepaling reeds hebben aangestipt) met alle onze krachten al dat geen in 't werk te stellen, wat in ons vermogen is: 1) Uit hoofde van deszelfs tegenwoordigen toe- | |
| |
stand is dit zeer nodig: de Redenaar beroept zich op de kennis, het geloof en de liefde bij de Christenen van den tegenwoordigen tijd; het laatste brengt hem van zelve op het verzuim om het Euangelie verder uit te breiden. Dit eerste stuk loopt zeer kort af. 2) Dan breedvoeriger (dit was toch zijne hoofdzaak) handelt hij over de verplichting en aanmoediging tot dat werk. Met een enkel woord stipt hij den plicht aan, om het Christendom onder deszelfs belijders te bevorderen; maar in het brede, om dit te doen onder de Heidenen, des Genootschaps voorname bedoeling. Hij toont aan: dit is de eisch van God; - Jesus en zijne echte volgers door alle tijden zijn hierin ten voorbeeld; - de liefde van Jesus omtrend onwaardigen, - ons eigen belang, - en eindelijk het belang van Aarde en Hemel, dringt daartoe. Wat dit laatste betreft, (want ons bestek gedoogt niet, den Redenaar in iedere bijzonderheid te volgen) het echte Christendom vernielt het oorlog, en maakt, dat onder alle Natien en door geheel de wereld vrede is; - het bijzonder geluk der Heidensche Natien wordt 'er door tot stand gebragt, daar deze alzo uit den ellendigsten toestand verlost worden; - door zodanige pogingen zullen de Christenen zelve zich naauwer vereenigen; - en alzo
zal de Hemel bevolkt en verheugd worden. Het 3de Deel der Rede bevat waarlijk roerende aanspraken en opwekkingen, die geheelenal doelmatig zijn.
Wij kunnen den Eerw. van gogh den lof niet weigeren, dat hij de taak, die hij op zich nam, wel heeft uitgevoerd; in geheel deze Opwekking-rede zich toont te herinneren, in welk eene Vergadering hij spreekt, en met welk een oogmerk; waarom hij al het overtollige en minder doelmatige afsnijdt; - en, doet hij zich kennen; gelijk wij zeiden, als een vrijmoedig voorstander der leerbegrippen van het Kerkgenootschap, waarin hij dient, niet minder onbeschroomd en duidelijk komt hij uit, als met geheel zijn hart de belangen en bedoelingen van dat Genootschap toegedaan, waarin hij nu als Redenaar optrad; terwijl in dit opzicht het ‘pectus est quod disertos facit’ ten vollen in hem bevestigd wordt.
Tot eene kleine proeve geven wij het volgende, waar hij, de Vergadering bepalende bij het voorbeeld, door alle tijden, van ieder echt volger van Jesus, het aandenken aan eenen onlangs overledenen geachten Broeder
| |
| |
geheel onverwacht en toch ongedwongen verlevendigt, hetgeen voorzeker bij de mondlijke voordragt zeer aandoenlijk werken moest:
‘Ja ook in onzen tijd ontbrak het niet aan zulken, die, in navolging van den Heere Jezus, alles over hadden voor het Christendom, in alle oorden van de wereld, en ook, God zij geloofd! in ons eigen Vaderland. Met aandoening denk ik hier aan onzen afgestorven Vriend en Medebroeder, den onlangs in den Heer ontslapenen krom. ô! Hoe vurig brandde zijn hart van verlangen, dat die schoone Godsdienst, aan welks bevordering hij in zijn Vaderland - onder zijne vrienden en magen, en in zijne Gemeenten, met zoo veel ijver en zegen werkzaam was, ook tot de Heidenen mogt komen! Hoe gretig greep hij de gelegenheid aan, om eene Zendelingmaatschappij tot stand te helpen brengen in Nederland! Welk een ijver bezielde hem, toen hij, bij de oprigting van ons Genootschap, tot onzen Voorzitter was gekozen! Hoe hartelijk waren toen zijne gebeden! - hoe wijs zijne raadgevingen! hoe vurig alle zijne bemoeijingen! welk eene blijdschap was het hem, om, hoezeer in jaren ver gevorderd, telkens de reis naar deze Stad te doen, ten einde onze Vergadering bij te wonen! Hoe werkzaam was hij hier steeds in onze zamenkomsten! Hoe arbeidzaam voor de groote zaak, die wij wenschen, buiten dezelve! En zou deze zalige Broeder nu ophouden hieraan bevorderlijk te zijn? Neen, mijne Broeders! hij nam de zorg voor de belangen der Heidenen met zich naar den hemel. Daar kwam hij bij gezaligden uit hun, voor wien ook zijn ijver van God gezegend was. Daar verblijdt hij zich, zoo menigmalen als de Engelen hem berigten, dat het goed gaat met de uitbreiding van Christus Rijk op deze wereld, en dat zijne voormalige Zendelingbroeders daar voor blijven ijveren, ja - maar daar helpt hij ons ook nog met zijne gebeden - gebeden, die nu nog krachtiger zijn, dan de gebeden, die hij hier op aarde deed. ô IJverige man! Jesus gaf ons u - Jesus nam u van ons weg! De naam des Heeren zij geëerbiedigd door ons allen! Ja, gezegende Verlosser! wij
onderwerpen ons aan uw hoog bestuur, en u, gestorven Broeder! u gunnen wij uw geluk, terwijl uwe nagedachtenis onder ons in zegeninge
| |
| |
blijft, en wij uw geloof en uwe liefde wenschen na te volgen, en u eens weder te vinden bij uwen en onzen gezegenden Verlosser.’ |
|