| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Brief van Jakobus in Leerredenen, door Martinus Stuart, Christen Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Deel II en III. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1805. In gr. 8vo. 305 en 349 bl.
Bij hetgeen wij, bij de aankondiging van het Eerste Deel deezer Leerredenen, ter haarer aanprijzinge hebben gezegd, voegen wij alleen onze gelukwensching aan onze Godsdienst- en deugd-minnende Landgenooten, dat zij, behalven andere nutte Leesboeken, eenen bondel van Leerredenen over een eerwaardig Geschrift der grijze Oudheid in handen hebben, die zoo wel het gezond oordeel en den zuiveren smaak, als de zucht voor reinheid van hart en ongeveinsde godsvrugt en deugd des Eerwaardigen en met zoo groot regt beroemden Redenaars op elke bladzijde verkondigen. Alvoorens iets ter proeve af te schrijven, willen wij de lijst van de Opschriften der Leerredenen voor onze Leezers openleggen. Die der elf in het Tweede Deel zijn: Tegen de Aanneming des Perzoons in de Christelijke Kerk. Deugd onbestaanbaar met eene enkele Ondeugd. Aanbeveling der Barmhartigheid. Geloof zonder Werken nietig. Abraham's Geloof en Werken. Rachab's Werken. Tegen Meesterachtigheid bij eigene Feilbaarheid. De Volmaaktheid tot het Tongbestuur vereischt. Zonde der dubbele Tong. Tegen de Waanwijsheid. De Wijsheid, die van boven is. Van het insgelijks elftal der Leerredenen in Deel III luiden aldus de titels: De Bron der aardsche Onrust. Middelen tegen aardsche Onrust. Tegen de Kwaadsprekendheid. Het voorbijzien van Gods Albestuur. Kwalijk verkregen Rijkdom. Langmoedigheid onder Verongelijkingen. Tegen den ligtvaardigen Eed. Les in Voor- en Tegenspoed. De Christen op het Ziekbed. Over de Voorbidding.
| |
| |
Het zedelijk behoud van anderen. Bij wijze van Toevoegzel, heeft de Eerw. stuart agter het Derde Deel eene Omschrijving van den geheelen Brief laaten volgen, waarin, naar 's Mans begrip, de aaneenschakeling van 's Apostels redenbeleid, als in éénen opslag, wordt blootgelegd. Aan die aaneenschakeling, en de aanduiding van des gewijden Schrijvers meeninge, kunnen ook wij, immers over 't geheel genomen, ons zegel hangen.
En nu iets of wat ter proeve zullende voordraagen, willen wij uit de Leerrede, die over de onbestaanbaarheid der deugd met eene enkele ondeugd handelt, van de onderscheidene nuttige leeringen, aldaar uit den Text afgeleid, de volgende afschrijven. Getoond hebbende, hoe 's menschen pligten in naauw verband staan, gaat de mensch- en zedekundige Redenaar dus voort: ‘Maar het bondgenootschap der ondeugden is niet min blijkbaar en sterk, dan het verband der pligten in onze eigene oogen volmaakt was. Dit gevoelt elk, die zich onbedacht laat aftrekken van de geregtigheid en niet terstond terug keert. Het eene misdrijf brengt het andere voord. Het eene behoeft het andere, om zich te verschoonen of te verbergen. Daarom noemt het gemeenzame spreekwoord den leugenaar reeds eenen dief; daarom noemt de Euangelie-leer den haater van zijnen broeder eenen moordenaar; daarom voerde jakobus waarschijnlijk overspel en doodslag bij elkanderen aan in onzen tekst (H. II:10, 11). Een david ten minsten, die van schandelijk overspel tot verraderlijken moord kwam, moest den Jood zoo levendig en schriklijk voor den geest zijn, als een petrus, die van ontkenning tot verlochening, van verlochening tot zelfvervloekenden meineed binnen weinige oogenblikken overging, den Christen; of - mag ik anders dien naam noemen, daar wij ons menschen te binnen brengen, wier opregt berouw het misdrijf herstelde, - als een judas, die door geldgierigheid een dief van de gemeene beurs der Apostelen, een verrader van zijnen Heer werd, en door wanhoop zich de schriklijke uitspraak waardig maakte, dat hem het niet geboren zijn beter zou geweest zijn. - Is nu het uitschiften en verwaarloozen van eenigen pligt het daadlijk aannemen van eene ondeugd, wat is hetzelve dan tevens anders, dan een openbaar aandeel aan dit schriklijk
bondgenootschap der ondeugden, en alzoo ook de
| |
| |
overtreding in één de volkomene schuld aan allen? - Hier (zoo vervolgt de Eerw. stuart) aarzelt misschien uwe toestemming M.T. De herinnering aan david, die, ondanks zijne overtreding, de man naar Gods harte mogt heten, aan petrus, die, ondanks zijne overlochening van jezus, de rotssteen zijner gemeente bleef, doet u waarschijnlijk uwe gereede toestemming weigeren. Het is waar, zij zondigden en gevoelden zich door de zonde spoedig ingewikkeld in zwarer ongeregtigheid, maar zij onttrokken zich voords aan het bondgenootschap der ondeugden. Herinnert u daartegen, dat het geen val door bloote onbedachtheid is, waarvan jakobus heeft gesproken, maar eene opzetlijke verwaarloozing van eenig gedeelte der wet. Hoe zwaar de eerste ook zij, één woord van nathan, één wenk van jezus, één inzigt van pligt doet den anders deugdgezinden sterfling weder opstaan: hoe ligt de laatste ook mag schijnen, zij heeft Apostel-redenering noodig, gelijk in den tekst tegen bloote perzoonsaanneming, juist omdat het levensbeginzel der zedelijkheid is aangetast, waar eenig pligtsgedeelte wordt uitgezonderd, eenige ondeugd, als ondeugd, wordt gekoesterd.’
Zoo veel menschkennisse, zoo veele fraaie en nutte aanmerkingen bevat de Leerrede tegen de Meesterachtigheid, naar de woorden H. III:1, 2. dat wij ons niet kunnen bedwingen, als eene andere proeve, het volgende daaruit over te neemen. ‘Het veel meesterschap, door jakobus verboden,’ zoo schrijft de zedekundige teekenaar, ‘is reeds kennelijk aan hare zucht, om te beoordeelen en te bestraffen. Zij verneemt gaarne naar het gerucht der menschen en verzamelt vlijtig derzelver dwaasheden en ongeregeldheden; zij blijst liefst niet staan bij het bedrijf van den naasten, maar tracht door te dringen tot deszelfs beginzelen; zij wederhoudt hare uitspraak, zoo min als haar oordeel, over derzelver zedelijke waarde, maar is gretig, om hare gevoelens te uiten en ijverig naar het tucht- en zede-meesterschap over elk, die, buiten alle bijzondere betrekking van maagschap of verbindnis, slechts onder haar bereik komt. - Nog kennelijker wordt dit veel meesterschap aan hare aanmatiging van eigene meerderheid bij deze zucht ter beoordeeling en bestraffing van anderen. Steeds willende letten op vreemde gebreken, trekt zij de oogen van eigene af; gaarne het zedemeester- | |
| |
schap voerende, het welk eene volstrekte meerderheid van zedelijke waarde vordert, verbeeldt zij zich die waarde dadelijk te bezitten; nadruk willende geven aan hare berispingen, schrijft zij zich tegengestelde volkomenheden toe, en zich in bijzondere gevallen vrij vindende van eenige feilen, welken zij in anderen veroordeelt, vergeet zij alle anderen, die haar eigen zijn, en waant zich volmaakt, omdat zich alle onvolmaaktheden niet in eenen perzoon kunnen vereenigen. Deze waan verzelt hare oordeelvellingen en steekt duidlijk door in den toon van hare bestraffingen. De eersten zijn altijd stout, als had zij nimmer te vreezen, haar eigen vonnis te hebben opgemaakt; de laatsten worden steeds met een gezag geuit, het welk aan een bevoegd
regterschap alleen kan passen, en het welk de inbeelding dier bevoegdheid duidlijk kenmerkt. - De liefdeloosheid van deze gewaande tucht laat, eindelijk, het verboden meesterschap nooit twijfelachtig. Dezelve blijkt reeds in de gretigheid naar het kwaad gerucht, in de opmerking, waarmede de kwaadsprekendheid, vijandschap en partijdigheid worden verwaardigd, en in de naarvorsching door agterklap naar anderer huislijk bedrijf. De oordeelvelling zelve stelt haar nog meer ten toon, want zij is nimmer de gunstigste. Het geloof, aan partijschap en laster gegeven, vindt overal kwaad oogmerk, boozen toeleg, en, waar het eigen oordeel zelfs dien trouwloozen grond niet heeft, verraden de snoodste vermoedens de liefdeloosheid diens oordeels. De bestraffing zelve voltooit het werk der liefdeloosheid, welke het verboden meesterschap vergezelt. Schier altijd loopt de berisping agter den rug van den beoordeelden en maakt zich, door denzelven wereloos te laten tegen haatlijke aantijging, aan de snoodste liefdeloosheid schuldig. Zomtijds gaat zij eenen enkelden stap verder en brengt haar gevoelen uit in tegenwoordigheid van den perzoon, wien het treft, maar dan zoo verbloemd of algemeen, dat de aantrekking daarvan door denzelven slechts nieuwen grond zou kunnen verleenen voor hare haatlijkheid, schoon hare geheimzinnige wenken het voorwerp harer berisping zoo duidlijk, als wereloos, aan anderen ten toon stellen. Komt zij, eindelijk, al regtstreeks op den man aan, zij doet eene keuze van gelegenheid en voordragt, welke de ongevoeligheid en haatlijkheid alleen weten te vinden. Dan,
| |
| |
wanneer de ziel van den naasten is ter nedergeslagen door bittere wederwaardigheid, heeft zij den moed eerst, om hem hare waarheden, gelijk zij ze waant, te zeggen, maar de onbarmhartigheid tevens, om hem door nutteloos gewordene verwijten nog veel bitterer te grieven, dan de wederwaardigheid zelve hem kan treffen. Of bezit zij den moed, om ook buiten zulke gelegenheden hare berispende aanmerkingen op den man aan te maken, het zij door eigene fierheid van geest, het zij door slechts ontleende meerderheid van jaren, vermogen, aanzien of stand, dezelven zijn dan steeds schuldverzwarende, alle verschooning afwijzende, diep vernederende door de tegenwoordigheid van anderen, of geheel ter nederslaande door den hoogen toon van onbescheidene meerderheid in afzonderlijk gesprek.’ - Zoo schrijft niemant, die den gang van 's menschen hart en 's menschen gedraagingen in de zamenleeving niet naauwlettend bestudeerd heeft.
Wij merken hier nog aan, dat de Eerw. stuart, in de nu afgegeevene twee Deelen, zich geschikt heeft naar de nu onlangs vastgestelde Spelling. |
|