Opgevoed buiten de stiklucht der Hoven, laat zich van Deezen, wiens hart met eenen vasten smaak van Zeden doortrokken, en wiens verstand met eenen schat van Kennisse verrijkt wierd, veel goeds voorspellen. Beöefend in de Pleitzaal van Neêrlands grootste Handelstad, beurt onze Koopvaardije, met wier belangen hij grondig bekend wierd, het kwijnend hoofd naar boven, en boogt op zijn bestuur en zorgen. Zedert jaaren ondervond het Gemeenebest reeds zijne onwrikbaare trouw, Vaderlandsche gezindheid en uitstekende diensten, wanneer hij of te huis in de Hooge Vergaderzaal schitterde, of te Parijs en Londen den adel zijner deugd ten toon spreidde, ja, door zijnen bevredigenden geest en staatkundige bekwaamheden, op de Onderhandelingen te Amiens eenen sterken invloed oefende. Maar zo wij nog twijfelen konden, of de verheffing van deezen Grooten Man voor den Lande eene weldaad te worden staat, is dit al verder, en onder den Goddelijken zegen, in onze oogen, een vertroostend en moedgeevend uitzicht, dat de Raadpensionaris, ten aanhooren des Volks, in zijne welspreekende en treffende Reden, ‘zich beroemde op de Vriendschap van den Grooten napoleön, bij hem verworven door nimmer een hairbreed van Waarheid of Recht af te wijken, en door de Bataafsche trouw en rondheid, in iedere daad, onder deszelfs oog, en verre van deezen, door hem verricht, - in ieder woord, dat hij immer tot denzelven sprak, of schreef, - in iedere gedachte, welke diens doorziend oog in zijne ziele las, onbewimpeld bloot te leggen.’
Ziet daar de Gelegenheid en den Man, wien de onbekende Dichter ondernomen heeft te bezingen en te willen vereeren. Onze pen wederhield zich niet, uit de volheid des harten, eenigzins die gevoelens aan den dag te leggen van hoogachting en vertrouwen, die wij hebben opgevat voor dit nieuwe Zieraad van Nederland, door eigen verdienste tot eene hoogheid opgeklommen, waarbij het mogelijk is, dat hij den roem van eenen oldenbarneveld en de wit zal kunnen verdonkeren, door meer uitstekende weldaaden den Vaderlande te bewijzen, en zonder ooit in den ondank te deelen, die hun bejegende.
Maar is 'er, vraagt ons menig Leezer, aan den eisch der aangeslaagen taak beäntwoord van den Dichter? Helaas! naar ons oordeel, is reeds zijn vonnis opgemaakt aan het hoofd van onze jongste Recensie van bilderdijk's Mengelingen, (bl. 271) waarop wij terugwijzen. Hij behoort onder de hedendaagsche, verschrikkelijk bulderende Poëeten, die gebrek aan smaak voor het schoone of verhevene, en armoede in vinding, door valsch vernuft en brommende woorden trachten te vergoeden. Hij schildert ons in zijnen aanhef ‘eenen Nacht van zorg en ramp, wiens vreezelijke orcaan, al stormend, eeuwig te duuren dreigt, - terwijl zijn donder huilt,’