der Prinsen, door moreau gedaan; beloften, door de geruchten gestaafd, die daarvan in Londen geloopen hebben. De nietsbeduidenheid hiervan wordt bondig aangetoond. - Eindelijk komen zij aan het gewigtigste punt van het Bezwaar, - moreau's Bijeenkomsten met pichegru en met andere Medebeschuldigden te Parijs. Alle deeze zamenkomsten en gesprekken worden in 't breede ontvouwd, met bijzonderheden, elders niet te vinden, doormengd, die moreau's onschuld bepleiten. - Nog wordt, als een vijfde Bezwaar, overwoogen, dat de Generaal moreau de Zamenzweering niet heeft aangegeeven. Dit Bezwaar wordt uit den aart der zamenkomsten en gesprekken en der wetten opgeheeven.
‘Ten slotte deezer treurige Verdediging,’ betuigen de Vrijspreekers van moreau, ‘zij het ons vergund een gevoelen uit te drukken, welk ons zwaar op het hart gewoogen heeft, geduurende al den tijd, dat wij dezelve schreeven.
Moreau wordt beschuldigd zich meester te hebben willen maaken van het Oppergezag, en tegen den Keizer te hebben zamengespannen.
Neen! wij bezweeren zulks bij de eer en bij den roem, moreau is geenzins schuldig. Neen, moreau heeft geenzins kunnen willen ons weder in alle de ijslijkheden eener nieuwe omwenteling storten; hij, die maar al te overtuigend weet, welk een verslindend monster eene omwenteling is, daar zij hem zijnen Vader heeft ontrukt, terwijl de Zoon veldslag bij veldslag won. Neen, moreau heeft den ondergang niet kunnen verlangen van dit Land, alwaar zijn naam met zo veel luister leeft. Hij, zo zedig, zo geheel vrij van alle staatzugt, toen hij van alle middelen om te heerschen meester was, hij heeft geenzins begeerd te heerschen, toen hij de middelen daartoe niet meer in handen had. Hij, zo geheel vreemd van allen naijver omtrent die weinigbetekenende mededingers, welken averechtsche Bestuuren hem hebben voorgetrokken - hij heeft geen afgunst kunnen voeden tegen dat bevoorregt vernuft, welk door de Voorzienigheid gevormd scheen om de werkende oorzaak (regulateur) van een magtig Rijk te weezen, en voor welk men zonder oneer zwigten kan, zo lang de plaatzen, in rang, laager dan de zijne, nog schitterende zijn. Hoe! daar alle Vorsten van Europa na diens Bondgenootschap dingen; daar hij Staatendommen heeft gewrocht en Kroonen uitgedeeld; heeft men