| |
Tafereel der Oude Geschiedenis; bevattende de vorderingen der Kunsten en Fraaije Wetenschappen. Door W. Rutherford, D.D. Uit het Engelsch vertaald. [In twee Deelen.] Iste Deel. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme. In gr. 8vo. 490 bl.
Niets schijnt gemaklijker, dan een Kort-begrip der Geschiedenissen te vervaardigen. Veelvuldig is de stoffe, welke zich aanbiedt. Meer dan deeze bladzijde zouden wij kunnen vullen met de bloote Naamen der geenen, die deezen arbeid ondernamen. Dan bij derzelver beöordeeling zou het lot der meesten geen ander weezen, dan dat zij die schijnbaar gemaklijk te volbrengene taak zeer gebrekkig hebben afgewerkt. Deeze waarheid, op de ondervinding gebouwd, brengt eigenaartig te wege, dat een nieuw Werk, onder dusdanig eene gedaante zich aanbiedende, de verdenking van onvolkomenheid doet opwellen. Wij erkennen, dat, op het ontvangen des aangeduiden Boeks, dezelve bij ons boven kwam. Onregtmaatig, egter, zou het weezen, aan dezelve bot te vieren. De Titel ook schijnt iets meer, en onderscheiden van de veelvuldige Kort-begrippen der Oude Geschiedenis, aan te duiden. Deeze brengt ons een bepaald doel, waartoe dit Werk vervaardigd is, onder 't oog; en 't is dit bepaalder doel, 't welk dit Tafereel onderscheidt van veele andere soortgelijke Werken.
Het Voorbericht, hoe kort ook, stelt ons zulks onder 't oog. Het Werk is oorspronglijk tot onderwijs en verbetering der Jeugd verordend. Bovenal heeft de Heer rutherford 'er zich op toegelegd, om zijne stof- | |
| |
fe uit de egte bronnen te scheppen, om de grenzen van de Fabel van die der waare Geschiedenis te scheiden, en de menschlijke zaaken uit zulk een oogpunt te beschouwen, dat zij niet slegts mogen strekken om het verstand te verlichten, maar ook om het hart ter deugd te vormen, en beginzelen eener waare Godsvrugt in te boezemen.
Omtrent het meer bepaald oogmerk des Schrijvers, en waardoor hij zich van de meesten zijner Voorgangeren, in dit vak, onderscheidt, vinden wij vermeld, dat hij, zijns agtens, iets meer belangrijks hadt mede te deelen, dan een bloot verslag van gebeurde zaaken; en dat hij, door de vorderingen van menschlijke ontdekkingen, van fraaije Kunsten en Weetenschappen, met de reeks van geschiedkundige Gebeurtenissen aan een te schakelen, stoffe tot nadenken en verder onderzoek zou aan de hand geeven, 't welk niet alleen ten nutte van de jeugd, bij haare intrede in de wereld, kon dienstbaar zijn, maar ook belangrijk worden voor een ieder in 't algemeen.
Dus ingelicht, lazen wij dit Eerste Deel, en moeten bekennen, dat de Heer rutherford aan het voorgesteld doel volmaakt beantwoord, en ons een hoogschatbaar Werk geschonken heeft, 't geen wij onzen Leezeren nader moeten doen kennen.
Naa eene korte en zeer ter zaak dienende Inleiding, bevat dit Eerste Deel veertien Hoofddeelen. Bij de beknopte Landsbeschrijving van de oorden, waar wij de Volken aantreffen, en van de lotgevallen, dezelve oudtijds bejegend, geeft de Schrijver een kort en zaakrijk bericht, wegens de Kunsten, Weetenschappen, Regeeringsgesteltenis, Wetten, Zeden en Gewoonten, Godsdienst, Opkomst, Bloei en Ondergang van Egyptenaars, Assijriers of Babijloniers, Meden, Persen, tot aan de verovering van Indiën, door darius hijstaspes; van onderscheidene Asiatische Volken; voorts van Phoeniciers, Jooden en Grieken, tot aan het einde van den eersten Persischen Oorlog.
Alles wordt in eenen manlijken stijl voorgedraagen, die zich zomtijds tot het verheevene, doch niet boven de maate van den Geschiedenis-stijl, opheft, en ten blijke strekt, dat de Opsteller met veel gevoels zijn Werl vervaardigde. De overgangen van het een tot het an- | |
| |
der Volk zijn ongezogt, en op eene bevallige wijze schakelen zich hunne Geschiedenissen aaneen. Zomwijlen laat hij, naa een volgreeks van Volken, zich als op eene hoogte tot een algemeen overzigt verheffende, zich hooren. Zo sluit hij het VII H., over de Regeering, Wetten, Zeden, Gewoonten en Godsdienst van de Persen, op deezen trant: ‘Uit de geschiedenis van alle de Volken welke ik tot nu toe beschouwd heb, blijkt, dat de invloed van het bijgeloof en de magt van het priesterdom verbaazend groot geweest zijn. De Egyptische, Chaldeesche en Persische Priesters maakten eenen afzonderlijken stand van menschen uit, en hadden bijzondere belangen, van die der maatschappij onderscheiden. Alzo de weetenschappen in hunne handen ter bewaaring waren gesteld, en zij tevens bedienaars van den Godsdienst, raadgeevers van den Koning en de Godspraaken van het volk waren, wierd het misbruik van hunne magt veelvuldig en onvermijdelijk. Dat gezag, van den Hemel afdaalende, immers welk men voorgaf daar van afkomstig te zijn, welk het welzijn der maatschappij zo zeer bevordert, wanneer men het doet strekken tot onderschraaging der wetten, en tot bewaaring of hervorming der zeden van 't volk, wordt doodlijk en verderflijk, wanneer men het als een werktuig van menschlijke driften en baatzugtige oogmerken aanwendt.
De Persische Godsdienst wierd weldra, niettegenstaande zoroaster denzelven beschaafd hadt, door de Priesters bedorven, die, ter bereiking van staatkundige oogmerken, en om de grove bevattingen van de menigte in te volgen, denzelven met verscheiden kinderachtige en ongerijmde plegtigheden vermengden, welke deszelfs oorspronglijke eenvoudigheid en schoonheid ontsierden en deeden verlooren gaan. De Wijsgeeren der oudheid, welke de grondbeginzels van den waaren Godsdienst van valschen schijn wel wisten te onderscheiden, maakten zelden zwaarigheid om het volk in zijne neiging tot bijgeloof den ruimen teugel te vieren. Het was alleen aan dien Godsdienst, welke ons uit den Hemel geopenbaard is, en in de boeken van Godlijke ingeeving gevonden wordt, voorbehouden, om de aanbidding van eenen zuiveren Geest, in geest en waarheid, over de geheele uitgestrekte maatschappij en onder alle standen van menschen in den Staat vast te stel- | |
| |
len, om heiligheid en deugd, zuiverheid van hart, en oprechtheid van wandel, aan te beveelen, als de eenigste middelen om de Godheid te behaagen.’
Reeds in de Inleiding hadt rutherford zijne hoogagting voor de Geloofwaardigheid der Mosaische en andere Gewijde Schriften aan den dag gelegd, en in 't slot der aangetoogene plaats zijnen eerbied voor de Openbaaring laaten blijken. Te wagten was het derhalven, dat hij in het X H., over de Jooden handelende, dat Volk niet ter loops en met weinig onderscheidings zou behandelen, 't geen ons, in de Kort-begrippen der Algemeene Geschiedenissen van den laatsten tijd, te meermaalen voorkwam. Hij betuigt deswegen: ‘De Geschiedenis van dit zonderlinge Volk verdient onze aandacht in twee zeer verschillende en gewigtige opzigten; in zijne Burgerlijke en tevens in zijne Godsdienstige betrekking, als een Oostersch Volk, en als het Volk van god. Uit het eerste gezigtpunt beschouwen wij het in het zelfde licht als andere Natien, welke het voorwerp zijn van de Historische pen. Uit het tweede als de gunstelingen der Voorzienigheid, in wier handen die Openbaaring van den Hemel was toevertrouwd, welke eens de verst afgelegene Natien en de onbekendste hoeken van de aarde moest verlichten.’
Uit beide die oogpunten geeft hij der Jooden Geschiedenis op. Bij den aanvange van de beschouwing uit het laatstgemelde laat hij zich hooren: ‘Als wij de Jooden in een Godsdienstig licht beschouwen, opent zich eene verhevener orde van zaaken ter onzer bespiegeling. In de menigte van geschiedkundige verhaalen, welke de oudheid tot laatere tijden heeft overgebragt, zien wij, dat menschlijke staatkunde en heerschzugt de ondermaansche zaaken bestieren, en omwentelingen in de wereld te wege brengen; maar wij ontdekken nergens dien Almagtigen arm, waardoor alles, wat in 't Heelal bestaat, in beweeging gebragt en geregeerd wordt. - De Heilige Boeken leggen de geheime oogmerken der Voorzienigheid voor ons open, en ligten den sluier op, welke de raadslagen van de Almagt bedekt.’
Uitvoeriger, dan men anders in een Werk van die beknoptheid zou verwagt hebben, is rutherford over de Voorzeggingen van toekomstige gebeurtenissen, welke dezelve zodanig verkondigen, alsof zij reeds werklijk ge- | |
| |
beurd waren. Hij noemt dezelve Wonderwerken van eene verschillende soort met die, over welke hij voorheen gehandeld hadt. Hij voegt 'er nevens: ‘De Almagt van de Godheid wordt in geenen aan den dag gelegd, zijne Alweetendheid wordt in deezen beweezen. Den sluier, waarmede de toekomst bedekt is, op te ligten; de geschiedenis van toekomstige eeuwen open te leggen; den roem van Koningen, voor dat zij het aanweezen hadden, te voorzeggen, en den val van Koningrijken, voor dat zij den middag van hunnen luister bereikt hadden, aan te kondigen, - behoort alleen aan Hem, die het toekomstige even als het tegenwoordige doorziet, en aan die geenen, wien Hij kan goedvinden de verborgene geheimen van den Hemel te openbaaren.’
Vreemde Volken, zo wel als de Jooden, waren de voorwerpen van de Voorzeggingen der Propheeten. Zij beschouwden van verre de Omwentelingen, welke in de Koningrijken en Steden, rondsom hun, moesten plaats grijpen, en beschreeven de Geschiedenis van tijden, die nog in het duistere verborgen lagen, in dier voege, alsof zij de gebeurtenissen aanschouwd hadden, welke zij voorspelden. - Rutherford wendt hier het oog terug op die Volken, welker bedrijven hij in voorgaande Hoofddeelen geboekt hadt, en toont, hoe in de Godspraaken des Joodschen Volks bijzondere melding gemaakt wordt van derzelver verschillende lotgevallen, voorspoed en rampen; van het luisterrijk tijdperk, 't welk zij bereikten, en van derzelver val. - ‘Dit maakt,’ opdat wij des Schrijvers eigene woorden bezigen, ‘een glansrijk en treffend gedeelte uit in de Geschiedenis der Hebreeuwen; en dewijl het een bewijs oplevert van de Godlijke ingeeving der Heilige Boeken, kan het niet missen, of een omstandig verslag daarvan moet even belangrijk zijn voor den Godvrugtigen, als onderhoudend voor den weetgierigen navorscher.’
Hierop laat hij volgen eene schoone Vertaaling, met tusschengevlogtene aanmerkingen, en aanwijzingen van de vervullingen van deeze en geene der opmerkenswaardigste Voorzeggingen, tegen de Assijriers, nahum I, II en III; tegen de Chaldeën, jesaia XIII. XLV:1, 2; tegen Babel, jesaia XIII, XIV; tegen Tijrus, ezechiel XXVI, en tegen Egypte, ezechiel XXIX, XXX enz. Eindelijk toont hij, hoe, 't geen de Propheeten aangaande de Joodsche Natie zelve voorspeld hebben, niet
| |
| |
minder verbaazend en wonderbaarlijk is, dan ten opzigte van de gemelde Volken. Het strekt, in den tegenwoordigen verstrooiden toestand, aan de geheele wereld tot getuigen der waarheid en Godlijkheid van den Godsdienst, aan hunne Vaderen geopenbaard.
‘Niets,’ dus besluit de Schrijver dit uitgewerkt Hoofddeel, ‘kan een wijsgeerig of een godvrugtig gemoed meer verbaazen, dan de beschouwing deezer lange reeks van Profetien, aangaande de oude Volken. Wij ontdekken 'er in, niet de wijsheid van den mensch, maar den raad van god. Wij zien het Hoogste Weezen zelve het boek zijner Godlijke raadsbesluiten openen, en de toekomst voor de wereld openleggen. Geene eigenschap van god is verbaazender en onbegrijplijker voor eindige weezens, dan zijne voorweetenschap van toekomstige zaaken. De geschiedenis van volgende Eeuwen vooraf te beschrijven; het karakter en de lotgevallen van Natien, die nog niet gebooren waren, op te tekenen; aan Vorsten, voor dat zij het licht zagen, hunne rol op het tooneel des leevens aan te wijzen; over pragtige Steden en bloeijende Koningrijken het richtsnoer der woestheid en het pasloot der ledigheid te trekken; de grenzen van het mogelijke te bepaalen, en met oppergezag te gebieden over de natuur, die nog niet in weezen is, - komt Hem alleen toe, die van eeuwigheid tot eeuwigheid bestaat en alles doorziet. - De zo menigvuldige, zo zeer verschillende, en zo naauwkeurig opgetekende gebeurtenissen, welke wij hebben aangestipt, en welker vervulling nog zo verre verwijderd was, konden alleen voorzien worden door de Alweetendheid van dat Weezen, door wiens Almagt zij vervuld zijn geworden. - Profetie is een steeds blijvend Wonderwerk op aarde: eene stem, welke uit den Hemel spreekt, en zijnen Maaker aan alle volken en leeftijden verkondigt.’
Gelijk de Schrijver met geene Aanhaalingen den voet der bladzijden gevuld, en 'er alleen bij gewigtige gevallen en in eenige bijzondere omstandigheden gebruik van gemaakt heeft, zo is de Vertaaler ook spaarzaam geweest met die te vermeerderen. Den Vertaaler komt de eere toe van een vloeibaaren en gekuischten stijl.
Nergens worden wij onderricht, wanneer rutherford dit zo aanprijzenswaardig Werk opstelde. Alleen vinden wij bl. 284, ter gelegenheid dat 'er van de Doode Zee en derzelver veroorzaakinge gesproken wordt,
| |
| |
van de Aardbeeving te Lissabon in 't voorbijgaan gewag gemaakt, en beneden opgetekend: Dit wierd geschreeven in 1788.
Naa zo veel van dit Werk gezegd, naa zoo veel 'er ten voorbeelde uit ontleend te hebben, is het bijkans noodloos te melden, dat wij het Tweede en laatste Deel met verlangen wagten. |
|