Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlles leeft in de Natuur, niets is geheel dood, de stilste rust en zelfs de rotting is werkzaam leven. Eene zeer belangryke Bydrage voor Natuur, Godsdienst en Eeuwigheid, door J.F. Jacobi. Uit het Hoogduitsch naar den vierden druk. Te Haarlem, by F. Bohn, 1804. In gr. 8vo. 127 bl.‘Het oogmerk deezer weinige bladeren - zegt de Schryver - is, het gewigtig leerstuk van de onsterflykheid der ziele door bewyzen, uit de natuur ontleend, te bevestigen, en daardoor het gemoed meer geneegen te maaken, om daaromtrent der Godlyke openbaaring gehoor te geeven.’ Tot dit oogmerk dient de Verhandeling alles leeft in de na- | |
[pagina 110]
| |
tuur, wier eerste afdeeling deze stelling bewyst, wier tweede afdeeling ophelderingen van het voorgaande vervat, met gissingen en voorstellen, gelyk ze de Schryver noemt; waarna nog komen bydragen tot deze Verhandeling, de helft uitmakende van het gansche boek. De stelling der Verhandeling wordt bewezen uit de krachten, welke alles niet slechts buiten vernietiging houden, maar zich ook in schynbaar levenlooze en gevoellooze voorwerpen door onverklaarbare werkingen vertoonen. Ten dien einde wordt eene menigte, nog onverklaarde, natuurverschynzelen byeengebragt, die volkomen doen blyken, hoe weinig of liever niets men nog wete van de wetten der werking in de Natuur ter voortbrenging van de onderscheidene kristallen, van de velerleije aantrekking en terugstooting, van de byeenhouding der deelen eenes ligchaams tot een geheel, en meer dergelyken, op wier onverklaarbaarheid tot heden toe jacobi byzonderlyk aandringt ter beschaming der genen, die, in waan op ydele wetenschap, eene over alles wakende Voorzienigheid, de onstervelykheid der ziele, ja het bestaan van God zelven in twyfel trekken, en dat wel om reden, zegt hy, dat zy anders te veel onbegrypelyke dingen zouden moeten gelooven (bl. 77, 78.) Dit rustloos leven of liever werken in de natuur leidt den Schryver op tot redekavelingen over de onstervelykheid der ziel, wier ondeelbaarheid hy uit de éénheid van elke gedachte beweert (bl. 34) en wier werkzaam voorbestaan van het begin der schepping hy, zonder eenig bewys, aanneemt (bl. 43), terwyl hy de mogelykheid van de werking der ziel in den staat na den dood, zoo wel door uiterlyke gewaarwording, als door inwendige voorstellingen, tracht op te helderen door het geval van den krygsman, die door uitwendige belediging zoo wel, als door inwendige gevoeligheid, nog duidlyk pyn gevoelt aan de onderscheidene vingers van eene afgeschotene hand (bl. 42.) Hadde toch de Schryver het maar gelaten by zyn bewys van onze onkunde zelfs in de zigtbare natuur, wy zouden hem gaarne het besluit gegund hebben tot onze onkunde van het bovenzinnelyke, waarvan zelfs geene kennis by ons denkbaar is: maar, dat erkende onkunde in de natuur iemand opleidt, om te redeneren en te gissen over een onderwerp, het welk geheel buiten den kring ligt van het menschelyke kenvermogen, is een overgang, die | |
[pagina 111]
| |
voor den Psychologist raadzelachtig moet zyn. Omtrent alle 's mans redekavelingen en gissingen van dezen aard, zeggen wy liefst met zyne eigene woorden: ‘de wysgeerte is de moeder niet van het geloof eenes toekomstigen leevens en van den zaligen of onzaligen staat na den dood; want dit geloof heeft, gelyk cicero reeds heeft aangemerkt, onder de volken bestaan, voor dat 'er wysgeeren onder hun aanweezig waren, de wysgeerte heeft veeleer dit geloof doen wankelen, twyfelingen tegen hetzelve opgeworpen, en hetzelve in veele harten geheel verdonkerd.’ (bl. 97.) Verhandeling en Bydragen beide leveren veelvuldige blyken op van een afgeleefd hoofd, hetwelk nog wel eenen schat bezit van kundigheden, maar denzelven niet meer met juiste onderscheiding gebruikt, en, door feil van geheugen, telkens in herhalingen vervalt, niet slechts van meer dan eens vermelde waarnemingen, maar zelfs van gansche voorstellingen, als by voorbeeld van het belang der leere eener onstervelyke ziel, op bladzyde 37 en 98: maar Verhandeling en Bydragen beide leveren tevens veelvuldige blyken op van den godvruchtigen geest des grysaards, die zich zoo veel vaster houdt aan God, als hy het genot der Natuur voor zich meer en meer voelt voorbygaan. Wy kunnen ons, ter eere van 's mans naam, die zinds 1734 reeds beroemd werd in de Wysbegeerte en Godgeleerdheid, niet wederhouden van het afscheid over te nemen, waarmede jacobi, die den 16 January 1712 het eerste licht zag te Wallershausen in het Vorstendom Grubenhagen, deze, toch zeer belangryke, bydragen sluit. ‘Ik neem hiermede afscheid - zegt hy - van de hooge en diepzinnige wysgeerte, die zich boven de sterren verheft, tot in 't middenpunt der Aarde door dringt, in 't inwendige der wezens, ja in 't eeuwige ryk der mogelykheden inziet, en zoo denkt dat zy zich beroemt, dat God zelf als waarheid erkennen moet, wat zy daarvoor erkent; ik neem afscheid van de geleerde waereld; ik heb sedert eene halve eeuw onder het geleide van vroegere en laatere wysgeeren in den doolhof der hooge wysgeerte omgedwaald, doch ben altyd op wegen gekomen, die geenen uitgang hadden; ik had altyd een beneeveld licht rondom my, en hoe meer ik myne oogen scherpte om duidelyk te zien, des te duisterer werd het voor my; alle paden bragten my eindelyk op het | |
[pagina 112]
| |
mogelyke en onmogelyke en derzelver oorsprong, op het noodzaaklyke en toevallige en derzelver verband; op eeuwigheid, begin en tyd; op vryheid, recht, rechtmaatige verplichting en derzelver eerste grondbeginsel; op zelfstandigheid, kragt en werking en andere eerste denkbeelden, die nodig zyn om de verschynselen deezer waereld te begrypen en te verklaaren; en alle deeze dingen en nog veel meer anderen waren voor my met eene zwarte duisternis omkleed; door welke zelfs niet eens eene flauwe straal van licht meer scheemerde; ik gevoelde wel myne eigene denkingskragt door eene zeer onduidelyke gewaarwording, doch zag noch begreep iet van dezelve; by alle diepzinnige bewyzen, uit de gronden van menschlyke wysheid afgeleid, stiet ik altyd op onoplosbaare twyfelingen; ik heb eindelyk geleerd my te vergenoegen met die kundigheden, welken ondervindingen, neiging, prikkeling geschiedenis en gissingen, uit de gelykvormigheid afgeleid, my aan de hand geeven, en welken ik door de wiskunde omtrent de grootte der dingen ontdekken kan; en vooral de rust en hoop myner ziele te stellen op die nadere Godlyke openbaaring, en die daadzaaken, waarop zy my wyst; ik ben tot dus verre de laagere klassen van 't menschlyk leerschool doorgegaan, en hoop haast in een ander verplaatst te worden; wanneer cicero zich deezen overstap als naby voorstelde, verblydde hy zich, dat hy nu tot het gezelschap der Goden en zyner afgestorven vrienden en vooral tot zynen cato zou toegelaaten worden; ik verheug my in de hope, dat ik daar zal komen, waar de oneindige zich nader aan my zal openbaren, en zyne luisterryke volmaaktheden my in eenen heerlyker glans zal doen aanschouwen; waar ik hem zien zal, die my door zynen dood, opstanding en hemelvaart den Hemel geopend heeft, en de zaligste uitzichten my van verre heeft doen ontwaaren, en waar de tot wysheid en deugd opleidende Geest my meer en meer zal volmaaken; ik verheug my in de verwachting van de prachtige werken van God, hemelsche velden te zullen aanschouwen, die alleen vreugde ademen zonder schrikverwekking; de verwachting, welke reeds de oudste bewooners des aardbodems omtrent den dood gerust | |
[pagina 113]
| |
stelde, dat zy naamlyk tot hunne vaderen en vrienden zouden verzameld wordenGa naar voetnoot(*), verlevendigt en vertroost ook my; ik hoop in de verzameling der zalige vereerers en vrienden van God hem weder te vinden, dien my de hooge voorzienigheid tot vader en eersten leermeester toeschikte: eenen reusch, die my juist en bescheiden denken leerde; eenen claproth, met wien ik dagen en nachten doorbragt om wysheid op te zamelen, den hemel af te meeten, in 't binnenste der wezens in te dringen, de zoo verborgene natuur der vryheid op te spooren, tot dat wy zagen, dat de natuur zich aan ons niet wilde openbaaren; ik hoop, een hinuber zal my met een vriendelyk en vergenoegd gelaat tegen ylen, met wien ik zes en dertig jaaren gekampt heb tegen de twyfelingen, die byzonder in onze dagen altyd met nieuwe kragt voorgesteld wierden, om den Godsdienst te doen wankelen, en wel door hun, die zich met grootspraak beroemen op een meer opgehelderd oordeel dan dat van andere Geleerden; met wien ik vervolgens getracht heb eene geruststellende zekerheid te verkrygen van die waarheden, met welke de rust van 't gemoed staat, of wankelt en valt; onder vriendinnen zal ik ook die wedervinden, met wie ik voor deezen aardbodem, en gelyk ik hoop, voor den hemel kinderen opvoedde; dat dan myn afgesleete hut verbroken worde en instorte: God zegt my door natuur en bybel, dat myne ziele leeven, en tot grootere volmaaktheid geraaken zal, ik geloof en verwacht dit met een vrolyk uitzicht, daar de goedertieren Schepper zooveel gedaan heeft, om dit geloof, deeze hoope in den mensch te verwekken, te onderhouden en te bevestigen; Juicht, gy Aarde en Hemel! over zulk eene liefde en genade aan stervelingen beweezen.’ Indien de Vertaler zich de regelen der zinscheiding meer had eigen gemaakt, zou ons, ook hier, zyn onophoudlyk gebruik van de ; en : , waar zeer dikwyls het . gevorderd wordt, min hinderen. |
|