Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Redevoering over het Verhevene. Door Paulus van Hemert. Te Amsterdam, by M. Schalekamp, 1804. In gr. 8vo. 47 bl.Met zekere geestdrift vatten wy de pen op, om deze Redevoering aan te kondigen en 'er ons oordeel over te melden. Verwonderlyker kan nimmer de diepzinnigste wysbegeerte vereenigd worden met de bevalligste welsprekendheid, dan in dit meesterstuk van den Critischen Redenaar, paulus van hemert, geschiedt. Het onderwerp toch hoort in de AEsthetica te huis, welke men de metaphysica der sraaije kunsten noemt, en vordert eene verdieping tot de geheimste vatbaarheden en roerzelen des gevoels, welke de ontleedkundige scherpte der Koningbergsche wysbegeerte vordert; en deszelfs voorstelling heeft alhier, by eene eenvouwdigheid, welke zelfs de minstgeoefende geest terstond bevat, eenen rykdom van schoonheden, die aan het dichterlyke grenst, en het non plus ultra der welsprekendheid mag heten. - De schisting van ken- en denk-vermogen, door kant gemaakt, heeft invloed ook in het gebied der schoone kunsten en in de verklaaring van het gevoel voor het schoone en verhevene in de natuur. Het laatste neemt de Redenaar to zyne taak, geenszins om eene Spreekbeurt in Felix Meritis met eene aesthetische Verhandeling onder den naam eener Redevoering te vervullen; maar om 's menschen voortreffelyken aanleg, zigtbaar vooral ook, in zyne vatbaarheid voor het verhevene, in het edelst licht te stellen; eene wending, des Redenaars bekwaamheden waardig, zoo wel wegens hare vinding van eene stof, wier vermelding elken hoorder verrukt en elken anderen waardigen beoefenaar der welsprekendheid jaloersch maakt, als wegens hare moeilykheid, om hare stoute aankondiging van wysgeerige naarsporingen by een bloot letterkundig onthaal. - De mensch alleen, en niet het dier, is vatbaar voor het verhevene; - de schrik is de eenige grond van het verhevene niet; dan zou ook het dier 'er vatbaar voor zyn; - de verheffing van den geest boven de neêrslagtigheid, uit de ontzettende meerderheid van zekere voorwerpen ontstaan, is de bron van het verhevene; - ook het schoone verheft wel den geest, maar eeniglyk boven lagere zinnelykheid, zonder op eigenlyk nut of genoegen te rekenen; het verhevene houdt den geest op, waar schrik en gevaar zelfs de ziel willen verweldigen; - het schoone beoordeelt ook de vormen der voorwerpen, daar het verhevene zich het onbegrensde, onberekenbare, onvergelykbare kiest; - het schoone vereenigt zich alzoo met zekeren smaak, die meer- | |
[pagina 43]
| |
maalen kan ontbreken; het verhevene is overal aanwezig, waar de mensch slechts zyne menschheid gevoelt; - het slaat elks geest ter neder, die zyne broosheid, beperktheid, zwakheid en weerloosheid gevoelt by de minst ontzettende werking zelve der natuur, maar verheft elken geest ook weder, die zyne zedelyke vryheid, zyn eigen oppergebied over zynen eigen wil onafhankelyk, verheven gevoelt boven alle krachten der natuure; - het grenzelooze in uitgebreidheid en het onberekenbare in krachten zyn de twee betrekkingen, die dit zelfde gevoel op gelyke wyze voordbrengen; - elk, die zich door dit gevoel verheven heeft boven allen geweld en banden van natuurkrachten of dwingelandy, verrukt den mensch, - elk, die tot deze verheffing door belangelooze deugd wordt gedreven, doet den mensch zynen aanleg tot Gode-gelykvormigheid eerbiedigen. - Aldus is het wysgeerige beloop dezer Redevoering, het welk naauwlyks de ontschuldiging des Voorredenaars behoeft: ‘dat zy, die eene redevoering behoorelyk weten te onderscheiden van eene verhandeling, geene systematische en geheel volledige bearbeiding van dit onderwerp hadden te verwachten.’ - Een paar plaatsen uit deze Redevoering mogen nu tot proeven verstrekken van het omkleedzel, door de welsprekendheid aan zulke diepzinnige bevattingen gegeven. ‘Vrolyk, zagt', en rustig is de aandoening, welke het Schoone ons ondervinden doet. Kalm en ongestoord, vloeit ons het bloed door de aderen. Diepe rust heerscht in de gantsche huishouding onzer zenuwen; bevallige harmonie in alle de trekken van ons gelaat. Effenbaar levensgenot, tienvouwdig verhoogd door het stille vermaak eener speelende verbeelding, doorstroomt ons geheele wezen; teekent zig op onze gantsche houding; en spoort anderen, die by ons zyn, aan tot vrolyk medegevoel. - Hoe verschillende, daartegen, in aard en uitwerking, zyn de aandoeningen van het Verhevene! Oogenbliklyk worden de levenskrachten gestremd: doch om zig, onmiddellyk daar op, des te sterker uittegieten. Sneller, dan naar gewoonte, vliegt het bloed door de aderen. Sterker klopt het hart. De pols jaagt driftig. Huivering en trilling bevangen het geheele ligchaam. Gelaat, houding, spraak - alles kondigt aan, hoe zeer het innerlyk, in de ziel, stormt. Het verstand zelve is zomtyds min of meer bedwelmd. Verward zyn de gedachten, zonder order de woorden; en, zo dit gevoel den hoogsten trap bereikt, dan gaat het ons volgends de meesterlyke teekening, welke eliphaz, in 't boek van jobGa naar voetnoot(*), aangaande het schrikkelyk-Verhevene geeft: | |
[pagina 44]
| |
Een fluisterend woord is stil tot my gekomen:
Myn oor vernam 't: het was een zagt geluid.
In de schrikuuren der nachtgezigten,
in den tyd, als diepe slaap valt op den mensch,
toen greep my vreeze aan en siddering:
door al myn gebeente gong eene huivering.
Een Geest trok voorby my heen.
Alle myne hairen reezen ten berge.
Hy stond. - Ik kende Hem niet.
Een schaduwbeeld was voor myne oogen.
Toen luisterde Hy my zagtkens in:
Hoe zoude een mensch regtvaardig zyn by God?’ -
Wy hebben by deze plaats uit de Redevoering ook de aanhaaling uit job gevoegd, wyl dezelve voor ons eene nieuwe en overschoone vertaling is. ‘Zoo komt dus, ook in dit opzigt, de Natuur, op eene zinlyke wyze, aan onze zwakheid ter hulpe. Door het zinlyke zelve, herinnert zy ons het bovenzinlyke, dat in ons woont. Zy verheft ons, terwyl zy ons nederslaat. Door het gevoel onzer zwakheid, leert zy ons onze sterkte kennen. Door ons de minderheid onzer natuurkrachten te toonen, overtuigt zy ons, van onze zedenlyke meerderheid boven de gantsche schepping; en stelt ons aan ons zelven voor, als Heeren over de geheele Natuur. Verheven gedachte! Wie onzer gevoelt, hier by, de waarde der Menschheid niet? - Het is waar, stof zyn wy, en tot stof zullen wy wederkeeren. Dit weten wy allen, en erkennen de afhangelykheid van ons brooze bestaan, als deelen des zigtbaaren Heeläls. Maar niet minder vast weten wy - en hier gevoelen wy ons hart zig godlyk verheffen - dat wy tevens, als leden eener bovenzinlyke waereld, van geene magt, hoe groot ook, in de geheele Natuur, eenigzins afhangelyk zyn. - Ja, M.H., geene magt in de Natuur is in staat, om 's Menschen wil aan banden te leggen. Hy, in tegendeel, die zyne vryheid en zedenlyke sterkte gebruikt, maakt de hoogste magt der Natuur tot louter niets. Elke daad van waare grootmoedigheid, elk wezenlyk heldenstuk, elke verächting van dringend gevaar, elk offer, door de Deugd, aan den Pligt toegebragt, in den, vaak zwaaren, stryd met zinlyke belangen en neigingen, overtuigt ons van deze groote waarheid. - De hoogste magt, welke de Natuur, omtrend den Mensch, als zinlyk wezen, kan uitoefenen, is, dat zy hem, door de wreede hand eenes dwingelands, op de uitgezogtste wyze martele, en langzaam ten dood brenge. Maar ook deze magt - hoe onëindig minder is zy, dan die van den Mensch, welke liever sterven, dan in zyne | |
[pagina 45]
| |
eigen oogen een verachtelyke slaaf wil zyn? Laat een phalaris de barbaarste pynigingen voor ons toebereiden, om ons ontrouw te doen worden aan onze beginzelen van goed en regt: de magt van onzen vryën wil is verre boven die van phalaris! Zo wy in ernst willen, houdt zig onze geest staande, terwyl het ligchaam valt. - Dus eischt het de eeuwige wet onzer eigen Rede! En deze eisch ware onzin, zo wy die magt niet in ons zelven bezaten.’ - Pyl voor peil op bladz. 8, daar toch de Schryver pylen voor schichten op bladz. 36 bezigt, en ook peillooze afgronden op bladz. 20 spelt, is eene spelkundige verwarring, aan welke wy ook de spelling van de aarde spleit op bladz. 5 toeschryven, en welke wy hopen, dat nu eenmaal door de regelen der spelling, met openbaar gezag ingevoerd, in onze taal zal ophouden. |
|