Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland, door W.A. van Spaen, in 1795 Extraordinaris Raad in Gelderland; Scholtus en Dykgraaf binnen en buiten Hattem; Hoogschout van Maastricht. Iste Deel. Te Utrecht, by B. Wild en J. Altheer, 1801, in gr. 8vo. bl. 411. IIde Deel, 1802, bl. 279, met eenen Codex Diplomaticus van 109 bl. IIIde Deel, 1804, bl. 458. Alles buiten de Voorberichten.Waarschynelyk zal de Leezer zich verwonderen, dat wy tot nog toe gewacht hebben met eenig bericht te geeven van een Werk, waarvan de twee eerste Deelen reeds zolang in het licht zyn geweest; en misschien, dat wy, na zo langen tyd draalens, 'er in het geheel van spreeken. Wy vinden deeze verwondering niet ongegrond, en daarom ons verplicht, hiervan kortelyk reden te geeven. Op het eerste diene derhalven, dat het Werk eerst in den loop deezes jaarsGa naar voetnoot(*) tot onze kennis is gekomen; en op het tweede, dat de Inhoud des Boeks voor de Geschiedenis van een aanzienlyk gedeelte onzes Vaderlands te belangryk, de verbaazende moeite, door den Schryver in het verzamelen en beärbeiden zyner bouwstoffen aangewend, te verdienstelyk, en de uitvoering te lofwaardig is, om het Stuk voorby te gaan, zonder het onzen Leezeren, in het byzonder hun, die eenigen prys stellen op de Geschiedenis en Oudheidkunde des Vaderlands, naar vermogen aan te pryzen. Ondertusschen zullen wy ons der kortheid bevlytigen, en van den inhoud der drie uitgekomen Deelen in ééns een beknopt en oppervlakkig bericht geeven, meer geschikt om den weetlust des Leezers te scherpen dan te verzadigen. Voor het Eerste Deel is eene Voorrede, voor ieder der twee overige een Voorbericht geplaatst. In de eerstgemelde geeft de Schryver reden van zyne verkiezing om een onderwerp van deezen aart te verhandelen, en de geslachtregisters en herkomst der oude Geldersche en Zutphensche Graaven na te spooren, en doet ons vervolgens hoopen, dat hy, na het asloopen des tegenwoordigen Werks, ‘de Geldersche Historie, in haare geheele uitgestrektheid, of ten minsten, in een aanzienlyk gedeelte van dezelve, op nieuws zal aangry- | |
[pagina 25]
| |
pen en bewerkenGa naar voetnoot(*).’ - Van harte wenschen wy, dat de noodige krachten en lust, ter uitvoeringe van dit voorneemen, iemand, wiens kundigheden hem daartoe zo recht geschikt maaken, bestendig mogen byblyven, en de noodige hulp en mededeeling van hierendaar berustende papieren hem niet ontbreekenGa naar voetnoot(†). Het oogmerk van het tegenwoordige Werk zullen wy met des Schryvers eigene woorden voordraagen. ‘De staat van Gelderland,’ zegt hyGa naar voetnoot(‡), ‘of eerder van de landen van Nederduitschland, die naderhand dien naam droegen, voor de Regeering van karel den grooten, is buiten myn bestek, alzoo myn oogmerk is alleen te beschouwen, de echtheid der Historie der zoogenaamde Geldersche Voogden; den oorsprong der Graven van Zutphen en Gelre; de vereeniging dier twee Graafschappen; het aanweezen van otto van Nassau, en de waarheid van zyne Huwelyken met adelheid van Pont en met sophia van Zutphen, de afstamming van de Graven van Gelre uit het Huis van Nassau, en verders van het Geslachtregister der Graven en Hertogen van Gelre, tot dat dezelve in den mannelyken stam, met Hertog reynald, uitgestorven zyn, te bepaalen. Tevens zal .... moeten gesproken worden van de Graven in Hameland en van Redinchem, van de Heeren en Graven van Loen ... en van eenige byzonderheden tot de onderscheiden gedeeltens van Gelderland behoorende. ... Ook heb ik vermeend eenige berichten te moeten geven aangaande de Bezitters der Banneryen Bronckhorst, Wisch, Batenburg, Berg en Baer, .. en achter het Werk zal men eenige Charters vinden, die of niet, of gebrekkig, zyn uitgegeven.’ Na eene korte uitweiding, over de zucht van alle Volken om zich eene doorluchtigeGa naar voetnoot(§) afkomst te geeven, en de verdichtselen, daaruit dikwyls ontstaan, geeft de Heer van spaen eenig bericht van de middelen, welke hy ter uitvoeringe van zyn Werk by | |
[pagina 26]
| |
de hand heeft, verzoekt de hulp en inlichting van kundigen tot deszelfs voortzetting, en eindigt deeze Voorreden met eene verschooning te maaken over zynen styl en de menigvuldige drukfouten, door de verwydering van de DrukpersGa naar voetnoot(*) veroorzaakt. Inderdaad de laatste zyn vry talryk, en, schoon veele in eene lyst van Errata, welke achter ieder Deel gevoegd is, verbeterd worden, zyn ons onder het leezen nog verscheidene andere voorgekomen. Wy verheugen ons daarom, dat, by het drukken van het Derde Deel, een kundig Vriend des Schryvers de moeite van nazien wel heeft willen op zich neemenGa naar voetnoot(†). Omtrent den styl, spelling en interpunctuatie zyn den Schryver reeds in een ander Maandwerk eenige aanmerkingen onder het oog gebragt, welker gegrondheid hy ter laatstaangehaalde plaatze erkent. Wy behoeven, om die reden, daarop niet stil te staan. Eene aanmerking alleen zy ons geoorlofd. In een Werk van deezen aart vordert men geene welspreekendheid, gelyk de kundige Schryver te recht aanmerkt. Duidelykheid van styl en eenvoudige klaarheid van uitdrukkingen zyn genoeg. Maar deeze zyn ook volstrekt noodzaaklyk. Doorgaans heeft ook de Heer van spaen deeze vereischten wel in het oog gehouden. Maar enkele plaatzen zyn ons voorgekomen, waarin zy, naar onze gedachten, beter konden bewaard zyn. Slechts één voorbeeld zullen wy bybrengen, om ruimte te bespaaren; want wy kunnen ons hieromtrent niet recht verstaanbaar maaken, zonder etlyke achtereenvolgende regels af te schryven. Bladz. 233 des Eersten Deels zegt de Schryver van hendrik, Graave van Zutphen: ‘Hy is getrouwd geweest, met eene dochter van cuno van Nordheim, Graaf van BichlingenGa naar voetnoot(‡), en van cunegonde van Orlamunde, maar haar naam wordt niet gemeld. Zy had drie zusters, eene getrouwd met willem, Graaf van Lucelenburg, wiens zoon coenradt in Huwelyk nam ermingard, hendriks zuster, adela, eerst getrouwd met dirck, Graaf van Katenlinburch, | |
[pagina 27]
| |
en daar na met helperick, Graaf van Plozeka; en cunegonde, getrouwd eerst met wipert, een Edelen Heer in Thuringen, en naderhand met thieppold, Markgraaf in Beieren. Uit dit Huwelyk zyn zeker geene kinderen gesproten, dewyl hy door zyn broeder opgevolgd is.’ Zo als deeze woorden liggen, zoude men de laatste zinsnede natuurlyk verstaan van cunegonde's huwelyk met thieppold, terwyl zy evenwel doelen op het huwelyk van hendrik met cunegonde's zuster; zodat de onmiddellyk voorgaande zinsnede als eene soort van parenthesis of tusschenreden moet beschouwd worden. Dit ziet men uit hetgeen de Schryver reeds te vooren gezegd had; maar hier is het niet duidelyk. Op verscheiden plaatzen zouden wy iets dergelyks kunnen aanmerken. Den oorsprong van zulke onnaauwkeurigheden kunnen wy, misschien, eenigermaate vinden in de ontdekkingen, welke onder het opstellen van deeze soort van Werken van tyd tot tyd gedaan, op den rand des opstels aangetekend, en vervolgens by het overschryven voor de drukpers in den tekst ingevoegd worden. Hierdoor worden wel eens zinsneden van elkander verwyderd, welke in het eerste opstel elkander onmiddellyk volgden, en dus ontstaat ligtlyk eenige verwarring, ten minsten duisterheid, indien men niet by het in 't net schryven alles met oplettendheid naga, en de noodige verschikkingen maake. Vooral zal dit gebeuren, wanneer men zyn opstel door eenen anderen doet afschryven, gelyk, misschien, het geval is by den Heer van spaenGa naar voetnoot(*). Achter de Voorreden voor het Eerste Deel volgt eene soort van Inleiding, waarin de Schryver zyn Oogmerk en de Verdeeling van zyn Werk ontvouwt. Zyn oogmerk is niet zich op te houden met den alleroudsten staat des Lands, maar ‘alleen de verdeeling in latere dagen [te weeten na de tyden van karel den grooten] te onderzoeken, en vast te stellen op welke wyze, de onderscheidene gedeeltens van Gelderland aan een zyn gehegt, en deswegens de namen en de geslachtregisters der oude Heeren en Graven, zoo veel mogelyk te bepaalenGa naar voetnoot(†),’ ten einde hy, by het uitwerken der Geldersche Historie, zich met dergelyke naspooringen niet behoeve op te houden. Daartoe ver- | |
[pagina 28]
| |
klaart hyGa naar voetnoot(*) eerst te zullen handelen van Hameland, oudtyds een vry uitgestrekt Landschap, dat wel, voor het grootste gedeelte, aan de rechter zyde des Yssels gelegen was, en tot Saxen behoorde, doch waarschynelyk ook, aan de andere zyde dier riviere, zich uitbreidde in dat gedeelte van het oude Friesland, dat nu de Veluwe heet. ‘Vervolgens,’ zegt hy, ‘zullen wy overgaan tot het Graafschap van Zutphen, en.... aantoonen, hoe hetzelve met Gelderland is vereenigd..... Veluwe meer betrekking tot Zutphen, dan tot Gelre, van ouds gehad hebbende, zal daar op volgen, en wy zullen, zoo veel mogelyk, opspooren de Graven en Heeren, die dat Land bestierd of bezeten hebben. .... Het Overquartier tusschen Rhyn en Maas ... zal daarop volgen ... In dat Quartier moet de wieg der Geldersche Graven gezogt worden, dewyl Pont en het Drostampt van Gelre haare [l. hunne] oudste bezittingen waren, die met der tyd zig ook aldaar meer uitstrekten. Ter dier gelegenheid zullen wy van den oorsprong van dat huis spreken... de Geslachtregisters der Graven, op [l. met] behoorlyke bewyzen gestaafd, opgeven, en by het uitsterven van het manlyk oir eindigen. Wy zullen het quartier van Nymegen in dit werk onaangeroerd laten, dewyl de Graven van teysterband, en anderen, die aldaar regeerden, geen stamgenooten der Geldersche Graven waren,’ enz. Dan in dit Ontwerp is naderhand verandering gekomen. In het Eerste Deel vinden wy wel eene breedvoerige Verhandeling, van bl. 32 tot 165, over Hameland en de Heeren, welke daar het bewind hebben in handen gehad, welker schifting en scheiding den Schryver eene verbaazende moeite moet gekost hebben, en doorslaande blyken draagt van eene uitgestrekte en met gezonde oordeelkunde gepaarde belezenheid in de schriften der Middeleeuwen; waarop volgt eene dergelyke over de Graven van Zutphen, nevens een Vertoog over de Bannerheeren, en Berichten aangaande Bronckhorst, Batenburg, en anderen, welken wy boven reeds gemeld hebben. - Maar in het Voorbericht voor het Tweede Deel betuigt de Schryver zyn leedweezen van ‘zyne belofte niet te kunnen vervullen’ met betrekkinge tot de Veluwe; want daartoe denken wy zyne woorden | |
[pagina 29]
| |
te moeten bepaalen; en dat het hem niet mogelyk is geweest, ‘uit egte bescheiden en onwraakbaare bewyzen een geheel zamen te stellenGa naar voetnoot(*).’ Zyne verwydering uit zyn Vaderland, en de moeielykheid om tot verscheiden stukken toegang te krygen, waren daarvan de voornaame oorzaaken. In hoope, evenwel, van nadere ontdekkingen te doen, stelde hy de behandeling van de Veluwe, het Graafschap van Teisterband, en eenige gedeelten van het Quartier van Nymegen (welke laatste nu mede in zyn bestek getrokken werden) uit tot een Derde Deel. ‘De oorsprong van het eigenlyk Graafschap Gelre,’ zegt hyGa naar voetnoot(†), ‘en de opvolging der Graven’ [van gerhard den I, die in 1094 voorkomtGa naar voetnoot(‡), tot edouard, die in 1371 sneuveldeGa naar voetnoot(§)] ‘is alleen de inhoud van dit tweede Deel,’ waar achter een Codex Diplomaticus gevoegd is, of eene Verzameling van Charters, ‘die tot bewys moeten dienen, en die tot nu toe onbekend, of elders verminkt afgedrukt waren,’ enz. Het Derde Deel handelt van het Quartier van Nymegen in het algemeen; van Teisterbant, en van de Betuwe: van de Veluwe wordt hier nog niet gesproken. De reden daarvan wordt op eene voldoende wyze voorgedragen in het Voorbericht voor dit Deel des Werks. Door de wyze, waarop de kundige Schryver meende het Quartier van Nymegen te moeten behandelen, ‘is de stoffe onder het bewerken zoodanig aangegroeid, dat het onmogelyk wierd, dezelve in één deel te bevatten; dus zal nog een vierde deel volgen... Voor het volgend deel blyft [l. blyven] gespaard, de Landen tusschen Maas en Waal gelegen; de Veluwe; eenige aanzienelyke vermeerderingen en verbeteringen op de twee eerste Deelen; eene Bylage van belangryke Charters; en een algemeen Register, voor dit Werk onontbeerlyk.’Ga naar voetnoot(**) Met verlangen zien wy het Vierde Deel en des Schryvers verderen nuttigen arbeid te gemoet, en wenschen van harte, dat, terwyl het Fransche Gouvernement hem ‘tot alle de Archiven van Landen, Steden, Capittels en Kloosters, eenen onbepaalden toegang | |
[pagina 30]
| |
vergunde,’ terwyl byzondere ‘Liefhebbers der Oudheid, in en buiten 's Lands hem door hunne vriendlykheid verplichtten, .. de Archiven van Gelderland zelve, en de Stukken ter Griffie van den HoveGa naar voetnoot(*)’.. niet langer voor hem mogen gesloten blyven. |
|